ECLI:NL:RBZWB:2025:3716

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
15 juni 2025
Zaaknummer
C/02/433089 / JE RK 25-484; C/02/433087 / JE RK 25-483; C/02/433083 / JE RK 25-482
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

Op 9 mei 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 2 mei 2026 en de machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot 16 augustus 2025. De kinderrechter oordeelde dat de ontwikkeling van de minderjarigen nog steeds ernstig wordt bedreigd en dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt sinds de eerdere uithuisplaatsingen. De ouders van de minderjarigen hebben stappen in de goede richting gezet, maar er zijn nog steeds zorgen over hun opvoedvaardigheden en de stabiliteit van de minderjarigen. De kinderrechter heeft besloten om de behandeling van het resterende deel van de verzoeken aan te houden tot 1 juli 2025, waarbij de gecertificeerde instelling (GI) wordt verzocht om een schriftelijk verslag van de actuele stand van zaken en de ontwikkeling van de minderjarigen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/433089 / JE RK 25-484;
C/02/433087 / JE RK 25-483;
C/02/433083 / JE RK 25-482.
Datum uitspraak: 9 mei 2025
Nadere beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2010 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2011 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2016 in [geboorteplaats] ( [land] ),
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. F. El Makhtari te Rotterdam ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [plaats 1] .

1.Het nadere procesverloop

1.1.
Het nadere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de in deze zaak gegeven beschikking van 30 april 2025 en alle daarin genoemde stukken;
  • de door de moeder tijdens de mondelinge behandeling van 9 mei 2025 overgelegde stukken.
1.2.
Op 9 mei 2025 heeft de kinderrechter de mondelinge behandeling met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
  • de vader;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.
Als toehoorster was een stagiaire van de rechtbank aanwezig. De kinderrechter heeft haar, met instemming van aanwezigen, bijzondere toestemming verleend.
1.4.
De moeder heeft verzocht om haar begeleiders van [hulpverlening 1] bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn. De vader heeft zich daartegen verzet. De kinderrechter heeft, conform het uitgangspunt, besloten de begeleiders van [hulpverlening 1] niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn.
1.5.
De kinderrechter heeft [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld om hun mening te geven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat zij hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.2.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 24 april 2024 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd met ingang van 2 mei 2024 tot 2 mei 2025. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 2 mei 2024 tot 2 oktober 2024.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 1 oktober 2024 de machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 2 oktober 2024 tot 2 mei 2025.
2.4.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 30 april 2025 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder ambtshalve verlengd met ingang van 2 mei 2025 tot 16 mei 2025. Het resterende deel van de verzoeken is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 9 mei 2025.
2.5.
Op basis van voormelde machtiging verblijft [minderjarige 1] op dit moment bij [zorgcentrum] in [plaats 2] , [minderjarige 2] bij [hulpverlening 1] in [plaats 2] en [minderjarige 3] in een gezinshuis in [plaats 3] .

3.De resterende verzoeken

3.1.
Thans ligt nog ter beoordeling voor het resterende verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te verlengen voor de resterende duur, zijnde tot 2 mei 2026.
3.2.
Ook ligt nog ter beoordeling voor het resterende verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de resterende duur, zijnde tot 2 november 2025, en de
machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de resterende duur, zijnde tot 2 mei 2026.
3.3.
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het standpunt van de GI

4.1.
Ter onderbouwing van de verzoeken heeft de GI, samengevat, aangevoerd dat de minderjarigen nog steeds ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Sinds de uithuisplaatsing is er nog geen stabiliteit te zien in het leven van [minderjarige 1] . Hij heeft verschillende verblijfplaatsen gehad en woont op dit moment bij [zorgcentrum] . [minderjarige 1] heeft moeite om zich aan de regels te houden en bevindt zich regelmatig in conflicten. Ook laat [minderjarige 1] provocerend gedrag zien op sociale media en zijn er zorgen over de mate waarin [minderjarige 1] de consequenties van zijn gedrag kan inzien. Daarnaast was er sprake van fors schoolverzuim waardoor [minderjarige 1] niet op zijn school kon blijven. [minderjarige 1] zit daardoor sinds begin 2025 zonder dagbesteding.
4.2.
Bij [minderjarige 2] is eveneens geen sprake van stabiliteit. Zij heeft, net als [minderjarige 1] , op verschillende plekken gewoond. Op dit moment verblijft [minderjarige 2] bij [hulpverlening 1] . Ook [minderjarige 2] bevindt zich vaak in conflicten en heeft moeite om zich aan de regels te houden. Er zijn ook zorgen over [minderjarige 2] haar seksuele ontwikkeling en in hoeverre zij de risico’s van haar gedrag inziet. Daarnaast kan [minderjarige 2] respectloos zijn, stelt zij zich niet begeleidbaar op en laat zij zelfbepalend gedrag zien. Daarbij was er sprake van fors schoolverzuim waardoor [minderjarige 2] niet langer op haar school kon blijven. [minderjarige 2] heeft op dit moment geen dagbesteding. Er loopt een aanmelding voor haar bij [jeugdzorginstelling] .
4.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] willen beiden geen contact met hun vader. Het contact dat zij hebben is enkel functioneel. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] willen bij de moeder wonen maar de GI maakt zich zorgen omdat de moeder het gedrag van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] deels in stand houdt. Onder meer omdat het de moeder onvoldoende lukt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te begrenzen. Het is positief dat de moeder begeleid woont en ondersteuning krijgt. De GI wil de mogelijkheden van een thuisplaatsing bij de moeder onderzoeken, maar acht hiervoor eerst een intensief hulpverleningstraject noodzakelijk. Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift was de GI in de veronderstelling dat hiervoor een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van één jaar noodzakelijk zou zijn. Echter is in de tussentijd gebleken dat het beter gaat met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] heeft inmiddels werk en dagbesteding en wil zijn MBO-diploma halen. Ook hebben de groepen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in overleg met de moeder een verlofplan opgesteld. Op dit moment overnachten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] twee keer per week bij de moeder. De contactmomenten zullen om de zes tot acht weken geëvalueerd worden. De eerste evaluatie zal eind mei 2025 plaatsvinden. Bij een positieve evaluatie zullen de contactmomenten worden uitgebreid. Ook is er recent hulpverlening ingezet vanuit [hulpverlening 1] om zicht te krijgen op de opvoedsituatie bij de moeder. Gelet op deze positieve ontwikkelingen en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling voert de GI aan dat zij zich ook kan verenigen met een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van het resterende deel.
4.4.
Voor [minderjarige 3] ligt de situatie anders. Hij woont op dit moment in een gezinshuis en heeft stappen gezet in zijn ontwikkeling. Gebleken is dat [minderjarige 3] vanwege zijn kind-eigen problematiek gebaat is bij veel structuur en nabijheid. [minderjarige 3] heeft om de week fysiek contact met zijn moeder. Er zijn nog altijd zorgen om deze contactmomenten omdat de moeder onvoldoende in staat is om bij [minderjarige 3] aan te sluiten. Daarbij is [minderjarige 3] na de contactmomenten met de moeder erg onrustig. De contactmomenten tussen [minderjarige 3] en de vader verlopen goed en zijn daarom ook onbegeleid. Het lukt de vader om aan te sluiten bij [minderjarige 3] maar gezien de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige 3] is de vader gebaat bij opvoedondersteuning. De vader heeft sinds kort hulpverlening vanuit [hulpverlening 2] en houdt zich aan de opgestelde voorwaarden. Op dit moment onderzoekt de GI de mogelijkheden van een thuisplaatsing van [minderjarige 3] bij de vader. Vanwege de jonge leeftijd van [minderjarige 3] is het van belang dat hij op korte termijn duidelijkheid krijgt over zijn perspectief. De GI vindt daarom een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden passend. De komende zes maanden dient eveneens aandacht te zijn voor de contactmomenten tussen [minderjarige 3] en de moeder. De GI geeft aan oog te hebben voor het contact tussen de minderjarigen onderling, maar benadrukt dat dit praktisch moeilijk te realiseren is. Ook acht de GI een plaatsing van alle drie de minderjarigen bij één ouder niet passend omdat [minderjarige 3] intensieve aandacht nodig heeft. Het uiteindelijke doel is dat [minderjarige 3] middels een contactregeling ook bij de moeder gaat verblijven.
4.5.
Concluderend acht de GI een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar voor alle drie de minderjarigen noodzakelijk. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht de GI ook een verlenging van de uithuisplaatsing voor één jaar passend om de mogelijkheden voor een thuisplaatsing bij de moeder verder te onderzoeken. De GI zal zich echter niet verzetten tegen een verlenging van zes maanden. Voor [minderjarige 3] verzoekt de GI een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden om de mogelijkheden voor een thuisplaatsing bij de vader te onderzoeken. Tot slot erkent de GI dat er het afgelopen half jaar onvoldoende voortvarend is gewerkt. De GI betreurt het dat er vertraging is opgelopen vanwege uitval van de betrokken jeugdbeschermer en capaciteitsproblemen bij de GI.

5.De standpunten van de minderjarigen en belanghebbenden

5.1.
[minderjarige 1] heeft de kinderrechter, samengevat, verteld dat hij het niet eens is met de verzoeken van de GI. Hij wil graag bij zijn moeder wonen en begrijpt niet waarom dat niet kan. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij is veranderd en dat de zorgen om hem niet meer aanwezig zijn. [minderjarige 1] maakt zich daarnaast zorgen om [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en geeft aan meer contact met hen te willen.
5.2.
[minderjarige 2] heeft de kinderrechter, samengevat, verteld dat zij wil dat de verzoeken van de GI worden afgewezen. Zij begrijpt dat zij niet meer bij haar vader mocht wonen en van daaruit uit huis is geplaatst. Echter begrijpt zij niet waarom zij niet bij haar moeder kan wonen. Haar moeder heeft niets verkeerd gedaan en [minderjarige 2] luistert beter naar haar moeder dan naar de groepsleiding van [hulpverlening 1] . Ook ziet [minderjarige 2] geen meerwaarde in de betrokkenheid van de GI aangezien zij geen contact met de GI kan krijgen wanneer zij haar nodig heeft. Tot slot geeft [minderjarige 2] aan meer contact met [minderjarige 3] te willen.
5.3.
Door en namens de moeder is, samengevat, aangevoerd dat zij zich niet verzet tegen een verlenging van de ondertoezichtstelling. Zij verweert zich daarentegen wel tegen een verlenging van de uithuisplaatsing. Sinds de start van de uithuisplaatsing heeft de GI steken laten vallen. Er zou voor, in ieder geval, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toegewerkt worden naar een thuisplaatsing bij de moeder. De GI heeft hier onvoldoende voortvarend aan gewerkt. Ook is de informatie in het verzoekschrift gedateerd. Er wordt een negatief beeld geschetst, maar dat is onjuist. Het gaat goed met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij verblijven op dit moment drie dagen en twee nachten per week bij de moeder. De contactmomenten verlopen positief en het lukt de moeder om grenzen aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te stellen. Het is zorgelijk dat de GI dit niet in haar verzoekschrift heeft opgenomen. Nu het beter gaat met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en er reeds veel contact is tussen hen en de moeder, is het onbegrijpelijk waarom de uithuisplaatsing nog voor een jaar verlengd dient te worden. De moeder erkent dat een directe thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een te grote stap is, maar vindt dat de machtigingen fors in duur beperkt kunnen worden.
5.4.
Wat [minderjarige 3] betreft, is de informatie van de GI evenmin actueel. Hoewel de moeder erkent dat er in het begin zorgen waren, benadrukt zij dat de contactmomenten het afgelopen half jaar positief verlopen. Bij de start van de uithuisplaatsing is bepaald dat de opvoedvaardigheden van beide ouders onderzocht moesten worden om te bepalen of toegewerkt zou worden naar een thuisplaatsing bij de vader of bij de moeder. Dit onderzoek heeft nimmer plaatsgevonden. Desondanks heeft de GI besloten om toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 3] bij de vader. Enige onderbouwing van dit ingrijpende besluit ontbreekt terwijl de moeder nog steeds zorgen heeft over het middelengebruik van de vader en het jarenlange huiselijke geweld wat heeft plaatsgevonden.
5.5.
Gelet op het voorgaande verzoekt de moeder de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] én [minderjarige 3] te verlengen voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het overige deel van de verzoeken, zodat er een tussentijds toetsmoment wordt ingelast. Op deze manier wordt er een signaal afgegeven aan de GI dat zij voortvarend aan het werk moet gaan aangezien zij dit de afgelopen periode onvoldoende heeft gedaan. Daarnaast is het noodzakelijk dat de GI binnen drie maanden duidelijkheid verschaft over het perspectief van [minderjarige 3] en daarbij onderbouwt waarom zij tot haar beslissingen is gekomen. Hierbij dienen ook de opvoedvaardigheden van beide ouders in de onderbouwing meegenomen te worden.
5.6.
De vader heeft, samengevat, aangevoerd dat hij het eens is met de verzoeken van de GI. Wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft, onderschrijft de vader dat zij veel hebben meegemaakt. De zorgen om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn onverminderd aanwezig. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zitten niet meer op school omdat zij onhandelbaar waren en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beiden in aanraking gekomen met de politie. Ook heeft de vader zorgen om gedragingen van de moeder ten opzichte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gelet op het voorgaande acht de vader een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar noodzakelijk. Wat [minderjarige 3] betreft, geeft de vader aan dat het goed met hem gaat. [minderjarige 3] verblijft regelmatig bij de vader. De vader vindt een thuisplaatsing van [minderjarige 3] bij hem dan ook de juiste beslissing. Desondanks is de vader het eens met een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden, onder meer omdat de hulpverlening vanuit [hulpverlening 2] pas net is aangevangen.

6.De (nadere) beoordeling

Relatieve bevoegdheid
6.1.
Nu het merendeel van de betrokkenen woonachtig, dan wel gevestigd, is in een ander arrondissement acht de kinderrechter het van belang om vast te stellen dat hij relatief bevoegd is om van onderhavige verzoeken kennis te nemen. Op grond van artikel 1:265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Op grond van artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt een minderjarige de woonplaats van diegene die het gezag over hem uitoefent. Indien beide ouders tezamen het gezag over hun minderjarige kind uitoefenen, doch niet dezelfde woonplaats hebben, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben laatstelijk verbleven bij de vader. Aangezien de vader zijn woonplaats in [plaats 1] heeft, is de (juridische) woonplaats van de minderjarigen ook in [plaats 1] . De kinderrechter acht zich dan ook relatief bevoegd van onderhavige verzoeken kennis te nemen.
Verlenging ondertoezichtstelling
6.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
6.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
6.4.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt naar het oordeel van de kinderrechter dat nog steeds aan voornoemde wettelijke vereisten wordt voldaan. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden nog altijd ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn de zorgen onverminderd aanwezig. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vertonen zelfbepalend gedrag en verkeren met regelmaat in conflicten. Daarbij is het zorgelijk dat zij beiden niet meer naar school gaan. Ook baart het de kinderrechter zorgen dat de weerstand van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] richting hun vader lijkt toe te nemen. Om [minderjarige 3] zijn er eveneens zorgen, zij het in mindere mate. Bij [minderjarige 3] is sprake van kind-eigenproblematiek waardoor hij gebaat is bij structuur en duidelijkheid. Daarbij is het contact tussen [minderjarige 3] en zijn moeder nog altijd beperkt.
6.5.
Ondanks voornoemde zorgen stelt de kinderrechter vast dat de ouders stappen in de goede richting hebben gezet. Er is sprake van positief contact tussen, in ieder geval, [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder en [minderjarige 3] en de vader. Daarbij zijn zowel de moeder als de vader recent gestart met hulpverlening om zicht te krijgen op hun opvoedsituatie. De kinderrechter betreurt het dat de benodigde hulpverlening niet eerder is ingezet vanwege capaciteitsproblemen bij de GI. Mede daardoor zijn de doelen binnen de ondertoezichtstelling nog niet behaald. Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengen voor de verzochte duur. De kinderrechter neemt daarbij in aanmerking dat beide ouders een verlenging van de ondertoezichtstelling ondersteunen. De kinderrechter benadrukt dat de GI de komende periode voortvarend met de gestelde doelen aan de slag moet gaan.
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
6.6.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
6.7.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
6.8.
Zoals onder punt 6.3. uiteengezet is de kinderrechter van oordeel dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarigen. Sinds de verlenging van de uithuisplaatsing in oktober 2024 is er weinig vooruitgang geboekt. Wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betreft, heeft de kinderrechter bij beschikking van 1 oktober 2024 bepaald dat er toegewerkt moest worden naar een uitbreiding van de contactmomenten met de moeder. Ook moest worden onderzocht of de moeder over goed genoeg ouderschap beschikt. De kinderrechter stelt vast dat hier onvoldoende voortvarend aan is gewerkt. De contactmomenten zijn pas zeer recent uitgebreid en er heeft nog geen evaluatie plaatsgevonden. Ook de hulpverlening voor de moeder is pas recentelijk gestart waardoor nog niet is vastgesteld of zij over goed genoeg ouderschap beschikt. Ondanks voornoemde stagnatie is het positief dat de contactmomenten tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de moeder op dit moment goed verlopen en spoedig uitgebreid zullen worden.
6.9.
Wat [minderjarige 3] betreft, heeft de kinderrechter bij beschikking van 1 oktober 2024 bepaald dat onderzocht moest worden of een thuisplaatsing van [minderjarige 3] aan de orde is en, zo ja, bij welke ouder. Mede gelet op de kind-eigenproblematiek van [minderjarige 3] is hiervoor een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van beide ouders noodzakelijk. Het betreurt de kinderrechter dat hij vast moet stellen dat ook hier het afgelopen half jaar onvoldoende aan is gewerkt. De GI heeft besloten toe te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige 3] bij de vader, maar een gedegen onderbouwing voor deze beslissing ontbreekt.
6.10.
Uit het voorgaande blijkt dat de gronden waarop [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis zijn geplaatst nog steeds aan de orde zijn. De kinderrechter acht een verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] noodzakelijk in het belang van hun opvoeding en verzorging. Daarbij neemt de kinderrechter in aanmerking dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat een onmiddellijke thuisplaatsing van de minderjarigen bij (een van) de ouders op dit moment niet aan de orde is.
6.11.
Wat de duur van de verlenging betreft, neemt de kinderrechter het navolgende in aanmerking. Vaststaat dat de GI de afgelopen periode zeer ingrijpende beslissingen heeft genomen. Op dit moment wordt er voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toegewerkt naar een thuisplaatsing bij de moeder en voor [minderjarige 3] naar een thuisplaatsing bij de vader. Deze beslissingen hebben een enorme impact op het gezins- en familieleven van zowel de ouders als de minderjarigen onderling. Van de GI mag verwacht worden dat deze beslissingen worden onderbouwd met solide onderzoeken. Niet is gebleken dat dergelijke onderzoeken hebben plaatsgevonden. De kinderrechter benadrukt dat het enkele feit dat de contactmomenten tussen de vader en [minderjarige 3] beter verlopen dan de contacten tussen de moeder en [minderjarige 3] onvoldoende is om tot een dergelijke ingrijpende beslissing te komen. De kinderrechter wil ervoor waken dat de trajecten voor thuisplaatsing worden voortgezet zonder dat duidelijk is waarom voor deze wegen is gekozen. Daarnaast moeten de ouders de gelegenheid krijgen om op deze besluiten te reageren en hun visie met de kinderrechter delen. Om die reden wenst de kinderrechter op zeer korte termijn een onderbouwing van de GI te ontvangen voor de beslissingen die zij heeft genomen. De kinderrechter zal daarom de uithuisplaatsing van alle minderjarigen verlengen voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het resterende deel van de verzoeken. Op die manier last de kinderrechter een tussentijds toetsmoment in.
6.12.
Een beoordeling over het resterende deel van de verzoeken zal worden aangehouden tot de
pro forma datum van 1 juli 2025. De kinderrechter verzoekt de GI om haar
uiterlijk op genoemde pro forma datumschriftelijk te informeren over:
  • de actuele stand van zaken;
  • de huidige ontwikkeling van de minderjarigen, waaronder de schoolgang en/of dagbesteding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • het plan voor de thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hierbij verwacht de kinderrechter duidelijkheid over het verlofplan, een evaluatie van de contactmomenten met de moeder en duidelijkheid over de opvoedvaardigheden van de ouders;
  • het plan voor de thuisplaatsing van [minderjarige 3] . Hierbij verwacht de kinderrechter een gedegen onderbouwing waarom is gekozen voor een thuisplaatsing bij een van de ouders, duidelijkheid over de opvoedvaardigheden van de ouders en duidelijkheid over hoe de contactmomenten met de ouders verlopen;
  • het plan om tegemoet te komen aan de behoeften van de minderjarigen om meer contact met elkaar te hebben;
  • haar standpunt over het resterende deel van de verzoeken en het gewenste verdere procesverloop.
6.13.
Daarbij dient de GI een afschrift van haar verslag aan (de advocaat van) de moeder en de vader toe te zenden. De kinderrechter begrijpt dat hij veel vraagt van de GI in een korte periode, maar acht het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat er spoedig stappen gezet gaan worden en duidelijkheid wordt verschaft.
6.14.
De kinderrechter stelt (de advocaat van) de moeder en de vader vervolgens in de gelegenheid
binnen één weekna ontvangst van het verslag van de GI te reageren, in het bijzonder of de zaak schriftelijk kan worden afgedaan, dan wel of zij een nadere mondelinge behandeling wensen.
6.15.
Indien de resterende verzoeken worden gehandhaafd en een nieuwe mondelinge behandeling gewenst is, zal een nieuwe mondelinge behandeling worden gepland. De kinderrechter zal de zaak onder zich houden om bij een volgende mondelinge behandeling herhaling te voorkomen. Op 1 juli 2025 zal dus
géénmondelinge behandeling plaatsvinden.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.16.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
6.17.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 16 mei 2025 tot 2 mei 2026;
7.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 16 mei 2025 tot 16 augustus 2025;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
houdt de behandeling van het resterende deel van de verzoeken van de GI aan tot
1 juli 2025 PRO FORMA, in afwachting van een schriftelijk verslag van de GI,
zoals weergegeven in rechtsoverweging 6.11, en de standpunten van (de advocaat van) de moeder en de vader;
7.5.
behoudt zich iedere verdere beslissing in deze zaken voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2025 door mr. Sumner, kinderrechter, in aanwezigheid van Van der Linde als griffier, en op schrift gesteld op 23 mei 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.