ECLI:NL:RBZWB:2025:3730

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/2917
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing zorgaanvraag Wlz en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 13 juni 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser die een aanvraag voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft ingediend. De aanvraag, ingediend op 20 juni 2022, werd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) afgewezen op 23 augustus 2022. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar het CIZ handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit op 11 mei 2023. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar de rechtbank moet ambtshalve beoordelen of er nog procesbelang is, gezien het feit dat eiser op 2 mei 2024 een nieuwe aanvraag heeft ingediend die inmiddels ook is afgewezen en onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat er geen procesbelang meer is bij de beoordeling van het eerdere besluit, omdat de nieuwe aanvraag de rechtspositie van eiser heeft veranderd. Daarom wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de procedure langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar, en kent eiser een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-. De overschrijding van de termijn wordt deels toegerekend aan het CIZ en deels aan de rechtbank. Het CIZ moet € 222,22 betalen, terwijl de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 777,78 moet vergoeden. De rechtbank wijst ook proceskosten toe aan eiser, die op € 226,75 worden vastgesteld, te betalen door het CIZ en de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. E. Turk),
en
de Raad van Bestuur van het Centrum Indicatiestelling Zorg, (het CIZ), verweerder,
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van eisers aanvraag voor zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser heeft na de afwijzing opnieuw een aanvraag ingediend. Die aanvraag is afgewezen en dat besluit is in rechte komen vast te staan. Er is geen sprake van procesbelang meer bij deze (eerdere) procedure. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank kent schadevergoeding toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 20 juni 2022 een aanvraag ingediend voor zorg in het kader van de Wlz. Het CIZ heeft de aanvraag met het besluit van 23 augustus 2022 (primair besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 mei 2023 op het bezwaar van eiser is het CIZ bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CIZ heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de een zitting.

Oordeel van de rechtbank

Procesbelang
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
3.1.
Het CIZ heeft de aanvraag van 20 juni 2022 voor een Wlz-indicatie met het besluit van 23 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 mei 2023 op het bezwaar van eiser is het CIZ bij dat besluit gebleven.
3.2.
Het CIZ heeft op 15 mei 2025 de rechtbank bericht dat eiser op 2 mei 2024 opnieuw een aanvraag voor zorg op grond van de Wlz heeft ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 24 september 2024 afgewezen. Het CIZ heeft onweersproken gesteld dat tegen dit besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend en dat dit besluit onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat een oordeel van de rechtbank in de onderhavige beroepsprocedure slechts betrekking kan hebben over een afgesloten periode in het verleden. De te beoordelen periode loopt in een geval als dit van de datum van de aanvraag van eiser tot en met de datum van het bestreden besluit. In dit geval is dat de periode 20 juni 2022 tot 11 mei 2023.
3.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat pas sprake van (voldoende) procesbelang is als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag om een Wlz-indicatie. Niet is gebleken dat, gelet op het hiervoor genoemde onherroepelijke besluit van 24 september 2024, het aannemelijk is dat een inhoudelijk oordeel over het besluit van 11 mei 2023 nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Uit de afwijzing van de nieuwe aanvraag van eiser volgt namelijk dat er geen belang is bij een beoordeling van het bestreden besluit met het oog op de aanspraken van eiser op een Wlz-indicatie voor een periode die op de in deze zaak te beoordelen periode aansluit. Verder is niet gebleken van eventuele schade. Eiser is ook niet ter zitting verschenen om een en ander nader toe te lichten.
3.5.
De rechtbank concludeert daarom dat eiser geen belang heeft bij zijn beroep. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4. Eiser heeft, gelet op de duur van de procedure, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
4.1.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [1] Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan een andere termijn dan twee jaar geldt. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.2.
De termijn start op 22 september 2022, te weten het moment waarop het CIZ het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak 13 juni 2025 heeft de procedure twee jaar en (afgerond) negen maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep gezamenlijk is overschreden met (afgerond) negen maanden. Dit komt neer op een schadevergoeding van € 1.000,- in totaal.
4.3.
Beoordeeld moet worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. De termijnoverschrijding moet in dit geval zowel aan het CIZ als aan de rechtbank worden toegerekend. Het CIZ heeft het bestreden besluit op 11 mei 2023 genomen en daarmee heeft de besluitvorming op bezwaar (afgerond) acht maanden geduurd, terwijl dit hoogstens zes maanden mag zijn. Dit is een overschrijding van twee maanden. Het CIZ zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van (2/9 x € 1.000,- =) € 222,22. De termijnoverschrijding wordt voor het overige toegerekend aan de beroepsprocedure bij de rechtbank. De Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van € 777,78.- . De rechtbank merkt de minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat er geen recht bestaat op proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht.
6. In verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn komt eiser wel in aanmerking voor een vergoeding van de daarbij horende proceskosten. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 0,25 [2] voor het gewicht van de zaak). Het CIZ en de Staat moeten elk de helft van deze vergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het CIZ tot het betalen van een schadevergoeding van € 222,22 aan eiser;
  • veroordeelt de Staat (de Minister voor Justitie en Veiligheid) tot het betalen van
€ 777,78 aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt het CIZ in de proceskosten van eiser in beroep van € 113,38;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser in beroep van € 113,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. van der Linden, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier op 13 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.CRvB 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:436.
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.