ECLI:NL:RBZWB:2025:3755

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/10894
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die als bestuurder van een auto was geconstateerd zonder parkeerbelasting. Het bezwaar van belanghebbende werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende deels gegrond verklaard, omdat het bedrag aan kosten dat in rekening was gebracht hoger was dan in de Verordening was vastgelegd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 55,05 en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10894

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema van Bezwaartegenverkeersboetes.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (P1), de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer].
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vervolgens hebben beide partijen een nader stuk ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. I.N.D.J. Rissema, de gemachtigde van belanghebbende.
1.5.
De heffingsambtenaar is zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De heffingsambtenaar is door de griffier onder vermelding van plaats en tijdstip via de digitale portal uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu is gebleken dat de zittingsuitnodiging via de digitale portal aan de heffingsambtenaar is bezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze en tijdig is aangeboden. Bevestiging daarvoor blijkt ook uit het nadere stuk dat van de zijde van de heffingsambtenaar is ingediend, waarin melding wordt gemaakt van de zitting.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De termijn daarvoor is niet haalbaar gebleken. De rechtbank heeft daarom de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 17 mei 2023 omstreeks 20:00 uur stil aan de Beyerd in Breda. [B.V.] is eigenaar van deze auto, belanghebbende was de bestuurder ten tijde van het parkeren. Tijdens een controle op genoemde datum en tijd is geconstateerd dat voor deze parkeerhandeling geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan [B.V.] als eigenaar een naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende was bestuurder van de auto ten tijde van de parkeerhandeling. Belanghebbende heeft in die hoedanigheid bezwaar en beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Ook zal de rechtbank ingaan op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende deels en moet de naheffingsaanslag parkeerbelasting worden verminderd. Het verzoek tot schadevergoeding wordt afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: nader stuk tardief
4. Belanghebbende heeft met dagtekening 7 januari 2025 langs digitale weg een aanvullend beroepschrift ingediend met daarin een nadere stelling betreffende de deugdelijkheid van de kostenraming van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Breda. De heffingsambtenaar heeft zich in een schriftelijke reactie verzet tegen het in aanmerking nemen van dit nadere stuk.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het gedingstuk van belanghebbende van 7 januari 2025 tardief is. Redengevend daarvoor is dat het aanvullend beroepschrift is ingediend in de periode van 10 dagen voor de zitting. [1] Belanghebbende heeft geen gewichtige reden aangevoerd waarom de stukken (en de daarin ingenomen nieuwe stelling) redelijkerwijs niet eerder ingebracht hadden kunnen worden. De verwijzing naar eventuele bekendheid van de heffingsambtenaar kan niet als compensatie van dat gebrek dienen. Het is voor het eerst dat belanghebbende met betrekking tot de Verordening over 2023 in beroep gewag maakt van een beroepsgrond met betrekking tot de kostenraming. Ook een verwijzing naar de proceseconomie baat belanghebbende niet. Gelet op een adequate inzet van voorbereidings- en zittingstijd weegt in dit geval het belang van een doelmatige procesgang zwaarder.
4.2.
Het aanvullende beroepschrift wordt buiten beschouwing gelaten voor de beoordeling van het beroep. De stukken blijven wel onderdeel uitmaken van het dossier, ten behoeve van eventuele toetsing in hoger beroep. Omdat het stuk buiten beschouwing wordt
gelaten, bestaat ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. De rechtbank zal finaal beslissen op het geschil.
Onjuist kostenbedrag en het herstel daarvan
5. Tussen partijen is niet in geschil dat bij van het vaststellen van de naheffingsaanslag de heffingsambtenaar een ander bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht (namelijk € 57,75) dan in de Verordening is vastgelegd (te weten € 52,75). In geschil is de vraag of gelet op die onjuistheid de heffingsambtenaar terecht het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
5.1.
Vast staat dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke gevolgen de te hoog in rekening gebrachte kosten met zich brengen. Belanghebbende verzoekt primair om vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair de naheffingsaanslag te verminderen. Ook bestaat volgens belanghebbende recht op een vergoeding van diens proceskosten.
5.2.
De heffingsambtenaar stelt dat geen recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten. Het bericht aan belanghebbende dat € 5 aan kosten zal worden gerestitueerd is geen besluit, het oorspronkelijke besluit is niet herroepen en er is geen wijziging ontstaan in het rechtsgevolg dat voortvloeit uit het besluit, aangezien belanghebbende nog steeds belastingschuldig is voor het voldaan van de naheffingsaanslag.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) en bijlage 1 Tarieven- en kostentabel (onderdeel E naheffingsaanslag) bedragen de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75, terwijl op de naheffingsaanslag een bedrag van € 57,75 staat vermeld. Dit betekent dat op basis van de Verordening de heffingsambtenaar € 52,75 in rekening mag brengen. Nu belanghebbende – ten onrechte – een tarief van € 57,75 in rekening is gebracht is het beroep van belanghebbende tegen de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag gegrond.
5.4.
De stelling van de heffingsambtenaar dat middels een bericht – waarvan de rechtbank de inhoud niet kent – de te hoog in rekening gebrachte kosten reeds heeft gerestitueerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze zaak beoordeelt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 november 2023. Daarin is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en is de, te hoge, naheffingsaanslag gehandhaafd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de voorwaarden tot het opleggen van een naheffingsaanslag is voldaan, waardoor de naheffingsaanslag in zoverre terecht is opgelegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de naheffingsaanslag te vernietigen, maar zal deze verminderen tot een bedrag van € 55,05 bestaande uit € 52,75 aan kosten en € 2,30 naheffing. [2]
5.5.
Ook bestaat naar het oordeel van de rechtbank recht op een vergoeding van de proceskosten, omdat het bestreden besluit wordt herroepen – in die zin het te betalen bedrag is gewijzigd – en dit een gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Al het overige dat door partijen is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Verzoek tot vergoeding van immateriële schade
6. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 26 juni 2023. De rechtbank doet uitspraak op 17 juni 2025. De redelijke termijn is niet overschreden. Overige schade is niet gesteld. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verlaagd. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
7.1.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van de proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling.
7.2.
Deze zaak is op de zittingsdag gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld in een cluster van in totaal 18 zaken. In elk van deze zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde gemachtigde. In elk van deze zaken konden de werkzaamheden (nagenoeg) identiek zijn en waren dat feitelijk ook. Er is daarom sprake van samenhang.
7.3.
Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat 4 hoorzittingen hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het (steeds identieke) bezwaarschrift en 4 punten voor de 4 hoorzittingen, steeds met een waarde van € 647. De vergoeding voor de bezwaarfase bedraagt daarom € 3.235. Belanghebbende heeft voorts recht op 1 punt voor de (materieel gezien gelijkluidende) beroepschriften en 1 punt voor de behandeling ter zitting bij de rechtbank, beide met een waarde van € 907. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt daarom € 1.814. Het geheel wordt vermeerderd met de samenhangfactor van 1,5 en factor 0,5 voor het gewicht van de zaken. De totale vergoeding komt daarmee uit op € 3.786,75 en wordt verdeeld over de 18 samenhangende zaken. In elk van de zaken wordt daarom € 211 toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag parkeerbelasting tot € 55,05;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 211 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af;
  • beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Garb, griffier, op 17 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat
om deze uitspraak
mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Gerechtshof Amsterdam 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, r.o. 5.3.10.