Op 17 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, die op 9 november 2023 een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank constateert dat de naheffingsaanslag een onjuist bedrag aan kosten vermeldde, namelijk € 57,75 in plaats van het in de Verordening vastgelegde bedrag van € 52,75. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de belanghebbende deels slaagt, en vermindert de naheffingsaanslag tot € 54,25. Het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden, en wijst het verzoek tot schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.