In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die eigenaar is van een auto die op 17 juli 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 15 januari 2025 was de heffingsambtenaar niet aanwezig, maar de rechtbank oordeelde dat de uitnodiging voor de zitting op juiste wijze was verzonden.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag onterecht een te hoog bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 55,05 en oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, omdat het bestreden besluit onrechtmatig was. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.