In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt de rechtmatigheid van een omgevingsvergunning voor een bedrijfswoning in het agrarisch gebied beoordeeld. Eiseres, die woont tegenover het perceel van vergunninghoudster, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat vergunninghoudster niet heeft aangetoond dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het functioneren van haar agrarisch bedrijf. De rechtbank stelt vast dat de planregels van het bestemmingsplan geen eis bevatten dat er sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dit betekent dat het ontbreken van een volwaardig agrarisch inkomen op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat er geen bedrijfsmatige activiteiten zijn. De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van de noodzaak tot bewoning alle feiten en omstandigheden in overweging moeten worden genomen, zoals het grondareaal, de intentie van vergunninghoudster en haar achtergrond.
De rechtbank concludeert dat, hoewel het voor vergunninghoudster praktisch voordelig kan zijn om op het perceel te wonen, dit niet betekent dat bewoning noodzakelijk is voor een verantwoord verloop van de bedrijfsvoering. De rechtbank hanteert als maatstaf dat de aard van het bedrijf zodanig moet zijn dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht vereisen, dat er een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet zijn. De rechtbank oordeelt dat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden een zodanig permanent toezicht of spoedinterventies vereisen dat aan deze maatstaf wordt voldaan. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van het college en herroept de omgevingsvergunning, waarbij het college opnieuw op de aanvraag moet beslissen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.