ECLI:NL:RBZWB:2025:3788

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
BRE 24/8076
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een omgevingsvergunning voor een bedrijfswoning in het agrarisch gebied

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt de rechtmatigheid van een omgevingsvergunning voor een bedrijfswoning in het agrarisch gebied beoordeeld. Eiseres, die woont tegenover het perceel van vergunninghoudster, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat vergunninghoudster niet heeft aangetoond dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het functioneren van haar agrarisch bedrijf. De rechtbank stelt vast dat de planregels van het bestemmingsplan geen eis bevatten dat er sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dit betekent dat het ontbreken van een volwaardig agrarisch inkomen op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat er geen bedrijfsmatige activiteiten zijn. De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van de noodzaak tot bewoning alle feiten en omstandigheden in overweging moeten worden genomen, zoals het grondareaal, de intentie van vergunninghoudster en haar achtergrond.

De rechtbank concludeert dat, hoewel het voor vergunninghoudster praktisch voordelig kan zijn om op het perceel te wonen, dit niet betekent dat bewoning noodzakelijk is voor een verantwoord verloop van de bedrijfsvoering. De rechtbank hanteert als maatstaf dat de aard van het bedrijf zodanig moet zijn dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht vereisen, dat er een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet zijn. De rechtbank oordeelt dat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden een zodanig permanent toezicht of spoedinterventies vereisen dat aan deze maatstaf wordt voldaan. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van het college en herroept de omgevingsvergunning, waarbij het college opnieuw op de aanvraag moet beslissen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/8076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal

(gemachtigde: Z.D. Maria).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijf] uit [plaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. K. Aerts-De Kok).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college het bezwaar van eiseres tegen het verlenen van een omgevingsvergunning terecht ongegrond heeft verklaard. Mede aan de hand van de beroepsgronden van eiseres beoordeelt de rechtbank of de vergunning op goede gronden is verleend.
1.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het functioneren van haar agrarisch bedrijf. Het beroep is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Eiseres woont aan de [adres 1] , schuin tegenover het perceel [adres 2] (hierna: het perceel) van vergunninghoudster.
2.1.
Vergunninghoudster heeft op 21 december 2023 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een woning met een bijgebouw op het perceel.
2.2.
Op 4 april 2024 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.3.
Met het bestreden besluit van 21 oktober 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
2.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar partner [partner eiseres] , de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. Namens vergunninghoudster zijn verschenen: [persoon 1] , haar vader [persoon 2] , haar echtgenoot [persoon 3] en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend. Zij doet dat mede aan de hand van de argumenten (beroepsgronden) van eiseres.

Wettelijk kader

4. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing op een besluit op een aanvraag die vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend. Dit betekent dat de Wabo in dit geval van toepassing blijft.
4.1.
Om te kunnen beoordelen of het college terecht de omgevingsvergunning heeft verleend, bespreekt de rechtbank eerst het relevante toetsingskader.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
5. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk. [1] De Wabo kent in artikel 2.10 een verplicht toetsingskader voor de activiteit ‘bouwen’. Kort gezegd betekent dit dat het college moet toetsen of het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Indien er geen sprake is van strijd met een van deze weigeringsgronden moet het college de vergunning verlenen. Indien een van deze weigeringsgronden zich voordoet, moet het college de omgevingsvergunning voor het bouwen weigeren, danwel afwijken van het bestemmingsplan. Het college is van oordeel dat de omgevingsvergunning past binnen het bestemmingsplan. Eiseres bestrijdt dat en stelt dat er geen sprake is van een agrarisch bedrijf en als dat al anders zou zijn, er geen noodzaak is voor een bedrijfswoning. Dit vormt dan ook de kern van het geschil.
Is er sprake van een agrarisch bedrijf?
6. Ten aanzien van het bouwplan is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Roosendaal - Nispen’ (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Op het perceel rust de bestemming ‘Agrarisch met waarden - 2’. Ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ mag één bedrijfswoning worden gebouwd, [2] maar alleen indien die woning noodzakelijk is gelet op de bestemming. Voor dit perceel betekent dit dat de bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn ten behoeve van een agrarisch bedrijf. [3]
7. Volgens eiseres voert vergunninghoudster geen agrarisch bedrijf en zijn haar plannen feitelijk niet te onderscheiden van hobbymatige activiteiten, zoals het planten van fruitbomen in een tuin. Zij wijst erop dat bij de aanvraag niet inzichtelijk is gemaakt dat met de teelt van 50 walnotenbomen een substantieel inkomen kan worden gegenereerd. Daarbij voert zij aan dat de eigenaresse van vergunninghoudster, mevrouw [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) geen agrarische achtergrond heeft en als junior accountant werkzaam is in het bedrijfsleven.
8. De rechtbank overweegt dat in de planregels van het bestemmingsplan geen eis is opgenomen dat sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dat betekent dat het ontbreken van een volwaardig agrarisch inkomen op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Voor de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten moet het geheel van feiten en omstandigheden worden betrokken. Daarbij kunnen naast de inkomsten ook andere factoren van belang zijn, zoals het grondareaal, de intentie van vergunninghoudster, de tijdsbesteding en haar achtergrond. [4]
8.1.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat vergunninghoudster staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat zij voornemens is om in de eerste jaren, naast de walnotenbomen, tuinplanten, bos- en haagplantsoen te kweken, totdat de walnotengaard een acceptabele vruchtopbrengst heeft bereikt. Ter bevordering van de biodiversiteit zullen ook hoogstam fruitbomen worden toegevoegd. Daarnaast is er de intentie om een tuinplantenkwekerij te starten om de inkomsten in de beginjaren te stabiliseren. Op basis van deze informatie is het college van oordeel dat sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten.
8.2.
De door het college genoemde informatie is opgenomen in het principeverzoek dat op 19 juni 2023 naar het college is verzonden. In dit principeverzoek wordt verder beschreven dat de plantafstand van de bomen 9 meter bij 9 meter wordt, zodat het mogelijk is om de eerste jaren tussen de rijen tuinplanten/bos- en haagplantsoen te kweken totdat de walnotengaard een acceptabele vruchtopbrengst heeft bereikt. Gelet op het concrete en samenhangende karakter van dit plan mocht het college deze informatie betrekken bij de beoordeling van de aanvraag.
8.3.
Dat [persoon 1] geen agrarische opleiding heeft gevolgd, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij acht de rechtbank van belang dat zij wordt ondersteund door haar vader, die een tuinbouwopleiding heeft gevolgd en over geruime praktijkervaring in de sector beschikt. Gelet op het geheel van deze omstandigheden – waaronder de planmatige combinatie van tijdelijke teelten met de opbouw van een duurzame walnotenteelt, de ontwikkelingsintentie en de betrokkenheid van een ervaren agrarisch adviseur – heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1.7 van het bestemmingsplan.
8.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is een bedrijfswoning noodzakelijk?
9. Volgens artikel 1.19 van de planregels is een bedrijfswoning slechts toegestaan indien huisvesting op het perceel, gelet op de agrarische bestemming, noodzakelijk is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) hanteert als vaste rechtspraak dat voor die beoordeling van belang is of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het is aan vergunninghoudster om dat aannemelijk te maken. [5]
10. Eiseres voert aan dat van een dergelijke noodzaak geen sprake is. Zij betoogt dat het college onvoldoende heeft onderzocht hoeveel tijd en aandacht de werkzaamheden op jaarbasis van vergunninghoudster vergen. Volgens haar vereist de teelt van 50 walnotenbomen geen continue aanwezigheid op het perceel.
10. Het college stelt dat vergunninghoudster zich zal richten op het opkweken van exclusieve solitaire planten in de volle grond. Daarbij zou vanwege de diversiteit aan planten snel ingrijpen noodzakelijk zijn bij bijvoorbeeld noodweer, ziektes of plagen. Ook zou bewoning bijdragen aan toezicht en het voorkomen van diefstal.
10. Vergunninghoudster sluit zich hierbij aan. Zij wijst erop dat de bedrijfsvoering vraagt om voortdurende monitoring en stelt dat ingrijpen op afstand of de volgende dag vaak te laat is. Bovendien zou bewoning vereist zijn voor een adequate verzekering van het materieel en de oogst. Ook noemt zij dat aanwezigheid ter plaatse diefstal zou ontmoedigen en de efficiëntie van het bedrijfsproces zou vergroten.
10. De rechtbank toetst of de aangevoerde omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat bewoning op het perceel noodzakelijk is. Dat is niet het geval. De aangevoerde omstandigheden maken weliswaar duidelijk dat het voor vergunninghoudster praktisch en wellicht ook bedrijfseconomisch voordelig is om op het perceel te wonen, maar dit betekent nog niet dat bewoning noodzakelijk is voor een verantwoord verloop van de bedrijfsvoering.
13.1.
Voor het aannemen van de noodzaak tot bewoning hanteert de rechtbank als maatstaf dat de aard van het bedrijf zodanig moet zijn dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Hoewel de bedrijfsvoering enige inzet vergt, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden een zodanig permanent toezicht of spoedinterventies vereisen dat aan die maatstaf wordt voldaan.
13.2.
Weliswaar kan snel ingrijpen bij weersomstandigheden of plagen wenselijk zijn, zoals vergunninghoudster stelt, maar dat is op zichzelf onvoldoende om noodzaak van bewoning aan te nemen. Daarbij komt dat niet is onderbouwd dat dergelijke situaties zich met enige regelmaat voordoen of dat uitstel van optreden zou leiden tot onherstelbare schade. Evenmin is aangetoond dat verzekeringsvoorwaarden daadwerkelijk afhankelijk zijn van permanente bewoning of dat de risico’s op schade of diefstal zodanig zijn dat deze uitsluitend door bewoning kunnen worden afgewend.
13.3.
Gelet hierop concludeert de rechtbank dat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering zodanig is ingericht of zodanig veel inzet vergt dat bewoning op het perceel noodzakelijk is. Het college heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat aan de noodzakelijkheidseis van artikel 1.19 van de planregels is voldaan. Om die reden is de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan verleend.
13.4.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond, omdat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
14. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat het college de vergunning heeft verleend in strijd met het bestemmingsplan en herroeping de enige rechtens juiste beslissing is. Zij herroept het besluit van 4 april 2024 tot verlening van de omgevingsvergunning en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college zal wel opnieuw op de aanvraag moeten beslissen.
14. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht van € 187,- aan eiseres vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank het college tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 oktober 2024;
  • herroept het besluit van 4 april 2024 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Koek, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, op 17 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk.
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)
Bestemmingsplan Buitengebied Roosendaal – Nispen
Artikel 1 Begrippen
1.7
agrarisch bedrijf
inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer, aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een grondgebonden veehouderij, een intensieve veehouderij, een paardenhouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig (niet-grondgebonden) agrarisch bedrijf.
1.19
bedrijfs-/dienstwoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk bedoeld voor (het huishouden) van een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;
1.57
grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond behorende bij het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegronds tuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven.
Artikel 5 Agrarisch met waarden - 2
5.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ''Agrarisch met waarden - 2'' aangewezen gronden zijn -naast agrarisch grondgebruik bestemd voor:
(…)
h. per bouwvlak maximaal één bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken (…)

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
2.Artikel 5.1 van de planregels.
3.Zie de artikelen 1.7, 1.19 en 5.1, aanhef en onder h van de planregels.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1571.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2861 en 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2387.