ECLI:NL:RBZWB:2025:3947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
24/8433
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rijgeschiktheid van eiser na weigering van bloedonderzoek door het CBR

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op 18 juni 2025, wordt de zaak behandeld van eiser die in beroep is gegaan tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 11 oktober 2024 besloten dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moest ondergaan, na het schorsen van zijn rijbewijs vanwege het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek op 20 juli en 4 augustus 2024. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en het CBR heeft het besluit herroepen voor de schorsing van het rijbewijs, maar het onderzoek naar rijgeschiktheid bleef in stand.

Tijdens de zitting op 18 juni 2025 heeft eiser aangevoerd dat hij niet schuldig is aan het weigeren van het bloedonderzoek. Hij overhandigde een proces-verbaal van de zitting bij de politierechter van 12 februari 2025, waaruit bleek dat hij was vrijgesproken. De politierechter oordeelde dat het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek niet terecht was gegeven, omdat de verdenking pas was ontstaan nadat de politie eiser had gedwongen om weg te rijden.

De rechtbank oordeelt dat het CBR zijn besluit niet kon baseren op het proces-verbaal van 4 augustus 2024, omdat de vrijspraak van eiser aantoont dat het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek niet terecht was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Eiser krijgt recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M. Koek, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/8433
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: de heer M.M. van Dongen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of het CBR terecht heeft besloten dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moet ondergaan.
1.1.
Op 11 oktober 2024 heeft het CBR besloten dat eiser een onderzoek moet ondergaan naar zijn drugsgebruik. Ook is toen het rijbewijs van eiser geschorst, omdat hij op 20 juli 2024 en 4 augustus 2024 heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek.
1.2.
Met het bestreden besluit van 3 december 2024 op het bezwaar van eiser heeft het CBR het besluit herroepen voor zover dit ziet op de schorsing van het rijbewijs, omdat is gebleken dat het feit van 20 juli 2024 bij de politie niet bekend is. Het besluit dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moet laten doen is wel in stand gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het CBR op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.
1.5.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kon het CBR zijn besluit baseren op het proces-verbaal van 4 augustus 2024?
3. Eiser voert aan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek op 4 augustus 2024. Ter onderbouwing daarvan heeft hij ter zitting het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter van 12 februari 2025 overgelegd, waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken.
4. Uit dat proces-verbaal blijkt dat de vrijspraak is gebaseerd op de overweging dat een bevel tot medewerking aan een bloedonderzoek alleen mag worden gegeven als er op dat moment al sprake is van een verdenking. In dit geval is die verdenking pas ontstaan nadat de politie eiser had verzocht – of beter gezegd had gedwongen – om weg te rijden. Pas daarna constateerde de politie dat eiser reed, waarna hij werd staande gehouden op verdenking van het overtreden van de Wegenverkeerswet. De politierechter heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek terecht is gegeven. De politierechter heeft eiser daarom vrijgesproken.
5. De vraag is vervolgens of het proces-verbaal van 4 augustus 2024 nog aan het besluit van het CBR ten grondslag mocht worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak is dat niet het geval als uit de motivering van een strafrechtelijke vrijspraak blijkt dat het proces-verbaal zodanige onjuistheden bevat dat het niet langer als grondslag kan dienen, of als daarmee de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130 WVW is komen te vervallen. [1]
6. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de politierechter blijkt dat niet kan worden vastgesteld dat het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek terecht is gegeven, omdat de verdenking pas lijkt te zijn ontstaan nadat eiser – op aanwijzing van de politie – was weggereden. Nu dat bevel de enige feitelijke basis vormde voor de mededeling aan het CBR, is de rechtbank van oordeel dat daarmee de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130 WVW is komen te vervallen.
6.1.
Het CBR heeft ter zitting erkend dat het besluit, gelet op deze motivering van de vrijspraak, niet in stand kan blijven, en heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt nu zelf een beslissing en bepaalt dat het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het CBR moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 december 2024;
- herroept het besluit van 11 oktober 2024;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het CBR tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025 door mr. M. Koek, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 8 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2020).