ECLI:NL:RBZWB:2025:3989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
25/2535
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over last onder dwangsom met betrekking tot commercieel verhuren van een visvijver en de toepassing van de Omgevingswet

Op 26 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een last onder dwangsom die was opgelegd aan [eiser 1] en [eiser 2] door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De last onder dwangsom was gericht op het beëindigen van de commerciële verhuur van een visvijver en het nachtelijk verblijven van vissers op het terrein. Eisers waren het niet eens met deze last en hebben beroep ingesteld, evenals de rechtsopvolgers [eiser 3] en [eiser 4]. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de last onder dwangsom ten onrechte was gebaseerd op de Omgevingswet, terwijl de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing was. Hierdoor was het bestreden besluit gebrekkig en kon het niet in stand blijven. De voorzieningenrechter heeft het beroep van [eiser 3] en [eiser 4] niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan [eiser 1] en [eiser 2].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/2305, 25/2306, 25/2534 en 25/2535
uitspraak van de voorzieningenrechter van26 juni 2025
op de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4], uit [plaats] , eisers
(gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, het college.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de beslissing op bezwaar van 29 april 2025 waarin het college een last onder dwangsom die was gericht aan [eiser 1] en [eiser 2] gedeeltelijk heeft herzien. Het bezwaar was gericht tegen de last onder dwangsom van 8 november 2024 (primaire besluit) over het commercieel verhuren van een visvijver, het nachtelijk verblijven van vissers en de aanwezigheid van een sanitaire voorziening bij een zandwinput aan het [adres] (gemeente Woudrichem). Eisers zijn het niet eens met de last onder dwangsom. Zij hebben daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Aan de hand van de gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of de last onder dwangsom op goede gronden is opgelegd.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit ten onrechte tot stand is gekomen op grond van de Omgevingswet (Ow) zodat sprake is van een gebrekkige grondslag
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 29 april 2025 op het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] heeft het college de last onder dwangsom die aan hen was opgelegd gedeeltelijk herzien. Het college heeft de last herroepen voor zover deze ziet op het commercieel verhuren van de visvijver. Voor de rest is de last onder dwangsom in stand gelaten. [eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Omdat na het bestreden besluit de eigendom van en zeggenschap over het gebruik van de percelen waarop de last ziet, zijn overgedragen aan [eiser 3] en [eiser 4] hebben ook zij beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd.
2.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 3] , de gemachtigde van eisers en namens het college mr. [persoon 1] en [persoon 2] .
2.2.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eisers daartegen. [1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De feiten
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
Toezichthouders van de gemeente Altena hebben geconstateerd dat een oude zandwinput aan het [adres] ) op de percelen [perceel 1], [perceel 2], [perceel 3] en [perceel 4] (de percelen) wordt verhuurd als visvijver voor commerciële doeleinden. [2] Het gaat om in totaal vijf visstekken die worden verhuurd. De vissers maken ook ’s nachts gebruik van de visstekken en toezichthouders hebben geconstateerd dat de vissers tijdens het verblijf visserstenten oprichten. In deze tenten wordt ook geslapen. Op het terrein is voor de vissers een sanitaire voorziening opgericht.
3.2.
Op 23 maart 2023 heeft het college een voornemen gestuurd aan [eiser 1] en [eiser 2] om een last onder dwangsom op te leggen. In deze brief heeft het college tevens verzocht om een zienswijze. Op 5 november 2024 heeft het college de last onder dwangsom opgelegd aan [eiser 1] en [eiser 2] om de commerciële verhuur en het overnachten te staken en gestaakt te houden en om de sanitaire voorziening te verwijderen.
3.3.
Op 29 april 2025 heeft het college de beslissing op bezwaar genomen en de last gedeeltelijk herzien voor zover deze ziet op het commercieel verhuren van de visvijver. Voor de rest is de last onder dwangsom in stand gelaten.
3.4.
Op 7 mei 2025 hebben [eiser 1] en [eiser 2] tegen de beslissing op bezwaar een beroepschrift ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening. [eiser 3] en [eiser 4] hebben hetzelfde gedaan op 22 mei 2025.
3.5.
Inmiddels is [eiser 3] voor 100% juridisch eigenaar van de percelen. [eiser 1] en [eiser 2] zijn voor 15% economisch eigenaar.
Heeft de last onder dwangsom gevolgen voor rechtsopvolgers?
4. [eiser 3] en [eiser 4] vinden dat zij als rechtsopvolgers van [eiser 1] en [eiser 2] belanghebbenden zijn en daarom beroep kunnen instellen tegen de Beslissing op bezwaar.
4.1.
Zoals de voorzieningenrechter al heeft geconstateerd is de last onder dwangsom alleen gericht aan [eiser 1] en [eiser 2] en niet aan [eiser 3] en [eiser 4] . Het college heeft niet in de last bepaald dat deze ook geldt voor rechtsopvolgers. [3] De overdracht van de juridische eigendom aan [eiser 3] is dus niet relevant. Omdat de last onder dwangsom niet geldt voor rechtsopvolgers zijn [eiser 3] en [eiser 4] niet gehouden om aan de last te voldoen. De rechtbank oordeelt daarom dat het beroep van [eiser 3] en [eiser 4] niet-ontvankelijk is omdat zij geen belang hebben bij de behandeling van het beroep.
4.2.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn inmiddels alleen voor 15% economisch eigenaar van de percelen. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat [eiser 1] en [eiser 2] als enkel economisch eigenaar in staat zijn om aan de last onder dwangsom te voldoen. Hoewel dit gevolgen kan hebben voor de uitvoerbaarheid van de last onder dwangsom, maakt dit niet dat [eiser 1] en [eiser 2] geen belang meer hebben bij behandeling van het beroep. De last onder dwangsom is immers nog steeds aan hen gericht. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] ontvankelijk is.
Heeft het college de Omgevingswet mogen toepassen?
5. Het bestreden besluit is tot stand gekomen op basis van de Ow. Op 1 januari 2024 zijn de Ow en de Invoeringswet Omgevingswet (Iw Ow) in werking getreden. Als voor de inwerkingtreding van de Ow voor een ambtshalve te nemen besluit wordt gevraagd om een zienswijze zoals bedoeld in art. 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan blijft het oude recht van toepassing totdat het besluit onherroepelijk wordt op grond van artikel 4.5 van de Iw Ow. Het college heeft in het voornemen van 23 maart 2023 verzocht om een zienswijze. Dit betekent dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing is en dus dat het college een onjuiste grondslag heeft toegepast zodat sprake is van een gebrekkig besluit. De voorzieningenrechter oordeelt daarom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
6. Omdat het bestreden besluit geen stand kan houden door een gebrekkige grondslag zal de voorzieningenrechter de overgebleven inhoudelijke beroepsgronden niet verder bespreken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover ingediend namens [eiser 3] en [eiser 4] . Dat betekent dat zij niet in aanmerking komen voor vergoeding van het griffierecht of de proceskosten
7.1.
Het beroep is gegrond voor zover ingediend namens [eiser 1] en [eiser 2] omdat het bestreden besluit in strijd is genomen met art. 4.5 van de Iw Ow door de Ow toe te passen in plaats van de Wabo. Dit betekent dat zij gelijk krijgen. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. De voorzieningenrechter neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en herroept het primaire besluit van 5 november 2024. Omdat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gegrond is en de voorzieningenrechter zelf een beslissing neemt, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Omdat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gegrond is moet het college het griffierecht aan hen vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van de proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.721,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep van [eiser 3] en [eiser 4] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 194,- aan [eiser 1] en [eiser 2] moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan [eiser 1] en [eiser 2] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier op 26 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Via de website: [website]
3.Artikel 18.4a van de Ow maakt dat mogelijk. Onder het oude recht maakt artikel 5:18 van de Wabo dat mogelijk.