ECLI:NL:RBZWB:2025:4033

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
24/2728
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot nieuw feit

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een vertegenwoordiger en de inspecteur werd vertegenwoordigd door drie inspecteurs. De rechtbank heeft zich gericht op de vraag of er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit, namelijk informatie van de partner van belanghebbende, die leidde tot de navorderingsaanslag. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan door geen nader onderzoek te doen naar de aangifte. De rechtbank verwierp deze stelling en oordeelde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 januari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [naam]. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1], [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 terecht is opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een nieuw feit en dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd met [de partner]. Belanghebbende en de partner zijn fiscaal partners maar hebben hun aangifte IB/PVV 2019 afzonderlijk ingediend.
4.1.
De partner heeft vanaf 1 oktober 1998 een eenmanszaak. De werkzaamheden worden verricht vanuit een praktijkruimte aan huis, gelegen in de eigen woning van belanghebbende en de partner.
4.2.
Belanghebbende en de partner zijn beiden voor 50% eigenaar van de woning. Belanghebbende stelt 50% van de praktijkruimte ter beschikking aan de onderneming van de partner.
4.3.
In de gegevens van de Belastingdienst staat de opheffing van deze onderneming geregistreerd per 1 mei 2019.
4.4.
Op 30 april 2020 dienen belanghebbende en de partner de aangifte IB/PVV 2019 in.
4.5.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2019 van belanghebbende met dagtekening 11 mei 2021 conform aangifte vastgesteld. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 91.613.
4.6.
Op 11 augustus 2022 is aan de partner een verzoek om informatie inzake de staking van de onderneming toegezonden.
4.7.
Een rijkstaxateur heeft met datum 17 oktober 2022 een taxatierapport opgemaakt betreffende de zakelijk geëtiketteerde praktijkruimte.
4.8.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2019 van de partner vastgesteld met dagtekening 2 december 2022. De belastbare winst uit onderneming is in afwijking van de aangifte IB/PVV 2019 vastgesteld op € 44.103, dit was € 33.073. De correctie ziet op de boekwinst van de praktijkruimte
4.9.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 met dagtekening 24 februari 2023 opgelegd. Hierin is € 17.116 opbrengst uit terbeschikkingstelling opgenomen. Dit bedrag bestaat uit de aangegeven bruto opbrengsten uit terbeschikkingstelling van € 2.291 vermeerderd met een boekwinst van € 14.825 .

Motivering

Nieuw feit
5. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende te kwader trouw is. De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. [1] Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2] Bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV kan de inspecteur in het algemeen volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangifte en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het vaststellen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [3]
5.2.
Vast staat dat de inspecteur de primitieve aanslag heeft opgelegd met dagtekening 11 mei 2021. Volgens de inspecteur zijn alle feiten die aanleiding gaven tot navordering pas daarna bekend geworden en kon hij daar met het opleggen van de primitieve aanslag geen rekening mee houden. De inspecteur stelt dat pas naar aanleiding van de beoordeling van de aangifte van de partner nadere informatie verkregen is waaruit is gebleken dat de aftrek van specifieke zorgkosten onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
5.3.
Belanghebbende betwist dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Hij stelt dat er geen sprake is van een niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist zou kunnen zijn geweest. Volgens belanghebbende hadden de in de aangifte vermelde feiten aanleiding moeten geven tot twijfel aan de juistheid van de aangifte en had de Belastingdienst derhalve nader onderzoek moeten instellen. In dit verband voert belanghebbende onder andere aan dat de vraag of de terbeschikkingstelling van de praktijk wordt gestaakt bevestigend is beantwoord en een boekwaarde van € 14.675 was opgenomen in de aangifte. Ook bleek uit de aangifte dat de doorschuifregeling op grond van artikel 3.99 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing had kunnen zijn. Belanghebbende stelt dat bij inachtneming van normale zorgvuldigheid deze omstandigheden voldoende aanleiding had moeten geven om ook de aangifte van de partner te controleren.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit. Naar aanleiding van vragen van de inspecteur heeft de partner informatie verstrekt die heeft geleid tot de in 4.9 vermelde correctie en de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag. De informatie van de partner vormde het nieuwe feit op grond waarvan de inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan omdat er aanleiding bestond zijn aangifte nader te onderzoeken, aangezien er geen niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid was dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. De rechtbank gaat daar niet in mee. Op grond van de ingediende aangifte was de inspecteur niet tot een nader onderzoek gehouden aangezien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist waren. De inspecteur heeft in dat verband terecht gewezen op verschillende niet-onwaarschijnlijke mogelijkheden – dat sprake was van toepassing van een doorschuifregeling dan wel dat er geen of een beperkte boekwinst was behaald – met betrekking tot de verantwoording in de aangifte van de terbeschikkingstelling door belanghebbende. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de doorschuifregeling van 3.99 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing had kunnen zijn. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd geldt voor de doorschuifregeling van 3.99 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet dat een verzoek daartoe is vereist. Hierdoor was er bij het opleggen van de primitieve aanslag geen sprake van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV 2019 is daarom terecht opgelegd.
Belastingrente
5.5.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 2 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080.
2.vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249.