ECLI:NL:RBZWB:2025:408

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
10905335 \ CV EXPL 24-344
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van factuur en wettelijke handelsrente in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft eiser, H.O.D.N. [bedrijf van eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagde, H.O.D.N. [bedrijf van gedaagde], voor betaling van een factuur van € 3.369,85 inclusief btw voor de levering en installatie van een vetafscheider. De vetafscheider is op 27 en 28 november 2023 geïnstalleerd, maar gedaagde heeft tot op heden niets betaald. Eiser stelt dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen en vordert betaling van het verschuldigde bedrag. Gedaagde heeft aanvankelijk verweer gevoerd, maar trekt dit verweer in en refereert zich aan het oordeel van de kantonrechter.

De kantonrechter oordeelt dat gedaagde het bedrag van € 3.369,85 inclusief btw aan eiser moet betalen, aangezien dit bedrag niet meer ter discussie staat. Eiser heeft daarnaast wettelijke handelsrente gevorderd vanaf 27 november 2023. De kantonrechter stelt vast dat er onduidelijkheid bestaat over de uiterste betaaltermijn, waardoor de wettelijke handelsrente niet kan worden toegewezen vanaf de gevorderde datum. De kantonrechter kent de wettelijke handelsrente toe vanaf 27 december 2023, 30 dagen na de levering van de vetafscheider.

Eiser heeft ook buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, maar de kantonrechter oordeelt dat gedaagde in beginsel geen vergoeding verschuldigd is. Echter, omdat het om een handelsovereenkomst gaat, wordt een vergoeding van € 40,00 toegewezen. Gedaagde wordt verder veroordeeld in de proceskosten, die op € 958,84 worden begroot. Het vonnis is uitgesproken op 22 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10905335 \ CV EXPL 24-344
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [bedrijf van eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. D. Tap,
tegen
[gedaagde] , H.O.D.N. " [bedrijf van gedaagde] ",
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C.L.J. Beljaarts.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 januari 2025 met producties;
- het tussenvonnis van 28 februari 2024 waarin [eiser] is bevolen om [gedaagde] door middel van een herstelexploot op te roepen voor de rolzitting van 27 maart 2024 te 9:00 uur;
- het herstelexploot van 6 maart 2024;
- het eensluidende verzoek van partijen om de procedure schriftelijk voort te zetten;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- de e-mail van mr. Beljaarts van 23 september 2024 met daarin een toelichting op de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een offerte van € 3.369,85 inclusief btw aan [gedaagde] verzonden voor het leveren en installeren van een vetafscheider. [gedaagde] is daarmee akkoord gegaan.
2.2.
De vetafscheider is op 27 en 28 november 2023 geïnstalleerd.
2.3.
[gedaagde] heeft tot op heden niets aan [eiser] betaald.

3.Het geschil en de beoordeling

hoofdsom
3.1.
[eiser] stelt dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen, uit hoofde waarvan hij verplicht is tot het leveren en installeren van een vetafscheider. [gedaagde] dient daarvoor een vergoeding te betalen van € 3.369,85 inclusief btw. [eiser] is zijn deel van de koopovereenkomst nagekomen, maar [gedaagde] niet. [eiser] vordert daarom betaling van voornoemd bedrag.
3.2.
[gedaagde] heeft in eerste instantie verweer gevoerd tegen de vordering. Uit de conclusie van dupliek en de toelichting van mr. Beljaarts daarop leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] zijn verweer intrekt en zich nu refereert aan haar oordeel.
3.3.
Tussen partijen staat niet (meer) ter discussie dat [gedaagde] het bedrag van € 3.369,85 inclusief btw nog aan [eiser] moet betalen en dat dit volledige bedrag opeisbaar is. Dit bedrag wordt daarom toegewezen.
wettelijke handelsrente
3.4.
[eiser] heeft daarnaast wettelijke handelsrente gevorderd over het bedrag van € 3.369,85 inclusief btw vanaf 27 november 2023. Voor toekenning van wettelijke handelsrente is op grond van artikel 6:119a lid 1 BW in ieder geval vereist dat partijen een handelsovereenkomst hebben gesloten. Daaronder wordt verstaan een overeenkomst om baat die één of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen één of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Aan dit vereiste is voldaan.
3.5.
Verder geldt op grond van het hiervoor genoemde artikel dat de wettelijke handelsrente pas verschuldigd is vanaf de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling. [eiser] heeft bij dagvaarding en conclusie van repliek tegenstrijdige standpunten ingenomen ten aanzien van de dag die als uiterste dag van betaling is overeengekomen. Bij dagvaarding heeft hij gesteld dat partijen een betalingsregeling in drie termijnen zijn overeengekomen en dat de vordering ineens opeisbaar zou worden als één van die termijnen te laat wordt voldaan. Dit was volgens hem het geval op 27 november 2023, omdat de eerste termijn van één derde deel van € 3.369,85 vóór de installatie van de vetafscheider betaald had moeten worden en [gedaagde] dit niet heeft gedaan. Bij conclusie van repliek heeft [eiser] het bestaan van een dergelijke betalingsregeling echter ontkend. Verder stelt [eiser] bij conclusie van repliek enerzijds dat uit de geaccordeerde offerte blijkt dat [gedaagde] het volledige bedrag moest betalen vóór installatie van de vetafscheider en anderzijds dat de factuur van 22 november 2023 vermeldt dat het volledige bedrag vóór 30 november 2023 moest worden betaald. [gedaagde] heeft geen van deze stellingen (meer) weersproken. De kantonrechter kan hieruit dus onmogelijk vaststellen of partijen een uiterste dag van betaling zijn overeengekomen en zo ja, welke. De wettelijke handelsrente is daarom in ieder geval niet toewijsbaar vanaf de datum waarover deze gevorderd is, te weten vanaf 27 november 2023.
3.6.
Indien geen uiterste dag van betaling is overeengekomen, bepaalt de wet dat de wettelijke handelsrente vanaf een bepaalde dag van rechtswege verschuldigd is (artikel 6:119a lid 2 BW). Niet is gesteld of gebleken wanneer [gedaagde] de factuur van 22 november 2023 heeft ontvangen. Als zijnde onweersproken staat echter vast dat [eiser] zijn prestatie op 27 november 2023 geleverd heeft. Op grond van onderdeel b van voornoemd artikel zal de kantonrechter de wettelijke handelsrente daarom toewijzen vanaf 27 december 2023. Dat is 30 dagen na aanvang van de dag die volgt op die waarop [gedaagde] de prestatie heeft ontvangen.
buitengerechtelijke incassokosten
3.7.
Ook heeft [eiser] een vergoeding gevorderd van € 461,99 voor buitengerechtelijke incassokosten. Op grond van de wet dient [eiser] voldoende toe te lichten welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Daarbij kan niet worden volstaan met de enkele stelling dát die werkzaamheden zijn verricht. In beginsel is [gedaagde] daarom geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.8.
In dit geval is echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de uiterste betaaltermijn inmiddels is verstreken. Uit artikel 6:96 lid 4 BW vloeit daarom voort dat [gedaagde] een vergoeding van € 40,00 verschuldigd is. Dit bedrag zal worden toegewezen.
proceskosten
3.9.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,84
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
476,00
(2 punten × € 238,00)
- nakosten
119,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
958,84

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.409,85, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het bedrag van € 3.369,85, met ingang van 27 december 2023, tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 958,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.