ECLI:NL:RBZWB:2025:4194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
11713687 \ VV EXPL 25-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Mulders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot een (ex-)werknemer die onredelijk benadeeld wordt door instandhouding van het concurrentiebeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding over de schorsing van een concurrentiebeding. De eiser, een (ex-)werknemer, had op 5 oktober 2009 een arbeidsovereenkomst met de gedaagde, een vleesverwerkingsbedrijf. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 29 maart 2025, beëindigde de gedaagde de arbeidsovereenkomst, maar hield het concurrentiebeding van kracht. De eiser verzocht om toestemming om als zelfstandige te werken voor een ander bedrijf, maar deze werd geweigerd. De eiser vorderde in kort geding schorsing van het concurrentiebeding, omdat hij zich onredelijk benadeeld voelde.

De kantonrechter oordeelde dat het concurrentiebeding rechtsgeldig was, maar dat de belangen van de eiser zwaarder wogen dan die van de gedaagde. De kantonrechter stelde vast dat de gedaagde onvoldoende had aangetoond dat de eiser over specifieke kennis beschikte die het concurrentiebeding rechtvaardigde. Bovendien was de eiser op leeftijd en had hij specifieke branche-ervaring, wat het voor hem moeilijk maakte om een nieuwe baan te vinden. De kantonrechter besloot daarom het concurrentiebeding te schorsen en de gedaagde te veroordelen in de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.187,04 bedroegen, inclusief wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van de werkgever en de werknemer, vooral in situaties waarin de werknemer onredelijk wordt benadeeld door de handhaving van een concurrentiebeding. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had aangetoond dat het concurrentiebeding noodzakelijk was om haar bedrijfsbelangen te beschermen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 11713687 \ VV EXPL 25-23
Vonnis in kort geding van 30 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.A.J. Brouwers,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.J.R. Albicher.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding van 3 juni 2025 met de producties 1 tot en met 11,
 de bij brief van 11 juni 2025 toegezonden productie 1 aan de zijde van [gedaagde] ,
 de bij brief van 13 juni 2025 toegezonden aanvullende productie 12 aan de zijde van [eiser] ,
 de mondelinge behandeling van 16 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
 de pleitnota van [eiser] ,
 de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 5 oktober 2009 in dienst getreden bij [gedaagde] als verkoopmedewerker. In de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

NON-CONCURRENTIEBEDING
Overwegende dat:
(…)
Het is de werknemer verboden binnen een tijdvak van 2 jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in enigerlei vorm werkzaam te zijn bij een bedrijf gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever, hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben, tenzij werknemer daartoe voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever heeft gekregen, aan welke toestemming werkgever voorwaarden kan verbinden.
overtreding van het in lid 1 omschreven verbod verbeurt werknemer aan en ten behoeve van werkgever een dadelijk en ineens, zonder sommatie of ingebrekestelling, opvorderbare boete van € 1.000,- (zegge: duizend euro) per overtreding en € 1.000,- (zegge: duizend euro) voor elke dag of een gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van werkgever in plaats van de boete de volledige schadevergoeding te vorderen.
2.2.
Op 29 maart 2025 heeft [eiser] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en is de arbeidsovereenkomst tussen partijen geëindigd. [gedaagde] heeft [eiser] er daarbij op gewezen dat het overeengekomen concurrentiebeding van kracht blijft.
2.3.
Op 10 april 2025 heeft [eiser] – middels zijn gemachtigde – toestemming gevraagd om als zzp’er te gaan werken voor de [bedrijf] b.v. (hierna te noemen: “ [bedrijf] ”) als accountmanager voor bestaande en nieuwe klanten in de Europese Unie. [gedaagde] heeft deze toestemming niet verleend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert primair schorsing van het concurrentiebeding tot in een bodemprocedure anders is bepaald. Subsidiair vordert [eiser] het concurrentiebeding in duur te beperken en aan hem een vergoeding toe te kennen van € 15.000,00 bruto. Zowel primair als subsidiair vordert hij [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

toetsingskader kort geding
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de kantonrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
spoedeisend belang
4.2.
[gedaagde] betwist de aanwezigheid van een spoedeisend belang bij de vordering van [eiser] . Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [eiser] niet heeft aangetoond dat er een overeenkomst bestaat tussen hem en [bedrijf] op grond waarvan [eiser] werkzaamheden voor [bedrijf] zou kunnen gaan verrichten of dat er een voornemen daartoe bestaat. Bovendien kan [eiser] werkzaamheden gaan verrichten voor een ander bedrijf binnen de vleesbranche of daarbuiten voor zover dit niet in strijd is met het concurrentiebeding. [eiser] lijdt dan ook geen schade.
4.3.
De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. [eiser] heeft [gedaagde] toestemming gevraagd om voor [bedrijf] te mogen gaan werken en deze toestemming is geweigerd. Hiermee is het spoedeisend belang gegeven. Of [eiser] bij een ander bedrijf kan gaan werken in de vleesbranche en of [eiser] schade lijdt, zijn vragen die aan de orde kunnen komen bij de inhoudelijke beoordeling of er grond bestaat om het concurrentiebeding te schorsen.
inhoudelijke beoordeling
schorsing concurrentiebeding
4.4.
De kantonrechter ziet aanleiding om het concurrentiebeding te schorsen. Hieronder zal de kantonrechter deze beslissing uitleggen.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het concurrentiebeding rechtsgeldig is overeengekomen. [eiser] stelt dat hij als zzp’er voor [bedrijf] wil gaan werken. [bedrijf] is volgens hem geen concurrent van [gedaagde] . [gedaagde] is een vleesverwerkingsbedrijf, zij koopt karkassen in en verwerkt deze. [bedrijf] verwerkt geen vlees maar koopt dit in en verkoopt het weer. Bovendien verkoopt [bedrijf] niet alleen rundvlees, zoals [gedaagde] , maar ook varkensvlees.
4.6.
De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. Naar het oordeel van de kantonrechter is ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] en [bedrijf] concurrerende bedrijven zijn. [gedaagde] en [bedrijf] verkopen dezelfde (rundvlees) producten. Dat [bedrijf] deze producten inkoopt en [gedaagde] deze zelf uitsnijdt uit karkassen maakt voor de afzetmarkt geen verschil. Tussen partijen staat vast dat beide bedrijven dezelfde afzetmarkt hebben.
4.7.
De kantonrechter moet dan vervolgens beoordelen of zij het voorshands voldoende aannemelijk acht dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat er redenen zijn om het concurrentiebeding (gedeeltelijk) te vernietigen. Tot een (gedeeltelijke) vernietiging kan in een bodemprocedure worden overgegaan indien [eiser] onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Het belang van een werkgever bij een concurrentiebeding is gelegen in de bescherming van haar bedrijfsdebiet. Hierbij kan worden gedacht aan de bescherming van afzetmogelijkheden van een bedrijf op grond van goodwill, bijzondere kennis en inzichten (knowhow) en zakelijke relaties.
4.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] door zijn functie op de hoogte is van essentiële relevante commerciële informatie en van unieke werkprocessen van [gedaagde] . Als [eiser] deze kennis meeneemt naar een nieuwe werkgever leidt dat tot een concurrentievoordeel dat die nieuwe werkgever anders niet zou hebben gehad, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat het grootste te beschermen belang is gelegen in het klantenbestand waar [eiser] kennis van heeft. Zij stelt dat [eiser] weet welke producten de klanten van [gedaagde] kopen. [eiser] heeft in de loop der jaren een band opgebouwd met deze klanten. Hij kan contact opnemen met deze klanten, vragen welke prijs ze bij [gedaagde] betalen en daar vervolgens met de prijs van [bedrijf] onder gaan zitten.
4.9.
Hoewel [eiser] niet heeft weersproken dat hij een goede en persoonlijke band heeft opgebouwd met klanten van [gedaagde] , is dit onvoldoende voor het in stand houden van het concurrentiebeding. De kantonrechter overweegt in dit kader dat [eiser] heeft aangeboden een relatiebeding overeen te komen zodat hij gedurende een bepaalde periode geen contact met klanten van [gedaagde] zou mogen opnemen. [gedaagde] is hiermee niet akkoord gegaan omdat dit volgens haar niet voldoende bescherming zou bieden. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [eiser] de namen van de klanten ook aan een collega zou kunnen geven zodat die vervolgens contact met de klant kan opnemen. Maar hierbij miskent [gedaagde] dat die collega niet de persoonlijke band met de klant heeft die [eiser] wel heeft en waarin nu juist de mogelijke toegevoegde waarde is gelegen. Een klant zal met een willekeurige beller niet dezelfde informatie delen als met [eiser] waar zij al jaren een (persoonlijke) band mee heeft. Met het overeenkomen van een relatiebeding had [gedaagde] dus haar belang kunnen beschermen terwijl dit een veel minder vergaande beperking voor [eiser] met zich zou hebben gebracht.
4.10.
Het enkele feit dat [eiser] kennis heeft van de namen in het klantenbestand rechtvaardigt evenmin de handhaving van het concurrentiebeding. Gebleken is immers dat er voor het vertrek van [eiser] al eerder twee werknemers van [gedaagde] naar [bedrijf] zijn overgestapt. Ook deze werknemers kunnen kennis hebben gehad van het klantenbestand van [gedaagde] zodat deze kennis (waarschijnlijk) al bij [bedrijf] aanwezig is.
4.11.
De kantonrechter is verder van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat [eiser] over andere specifieke kennis beschikt waardoor [gedaagde] in haar bedrijfsdebiet wordt aangetast. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] uit hoofde van zijn functie toegang gekregen tot bedrijfsgegevens en tariefstructuren maar hiervan is niets gebleken. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij dagelijks prijslijsten kreeg met minimumprijzen die hij moest hanteren bij de verkoop van het vlees. Voor zover hij zich die prijslijsten nog zou kunnen herinneren, zijn deze inmiddels achterhaald. [eiser] werkt immers al drie maanden niet meer voor [gedaagde] en tussen partijen is niet in geschil dat de prijzen dagelijks werden aangepast. Het is dus geenszins gebleken dat [eiser] over bedrijfsgegevens en/of tariefstructuren beschikt die hij ten voordele van [bedrijf] zou kunnen gebruiken.
4.12.
Het voorgaande betekent dat het te beschermen belang van [gedaagde] niet opweegt tegen de nadelen die dit heeft voor [eiser] . [eiser] heeft inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en het is een feit van algemene bekendheid dat werkgevers niet snel een werknemer van die leeftijd aannemen. Daarbij komt dat [eiser] specifieke branche-ervaring heeft. [eiser] heeft zijn hele werkende leven in deze branche gewerkt. Anders dan [gedaagde] betoogt, kan niet van [eiser] worden verwacht dat hij zich nu nog laat omscholen.
4.13.
[eiser] heeft ten tijde van zijn dienstverband aangegeven dat hij na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd wilde (en ook zou moeten) blijven werken. Desondanks heeft [gedaagde] ervoor gekozen het dienstverband te beëindigen. Ter zitting heeft [eiser] onderbouwd dat hij langere tijd als zelfstandige heeft gewerkt en dat hij in die periode geen pensioen heeft opgebouwd. [eiser] heeft derhalve een bron van inkomsten nodig om zijn AOW-uitkering aan te vullen.
4.14.
Gelet op alle feiten en omstandigheden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat [eiser] onevenredig wordt benadeeld bij het in stand laten van het concurrentiebeding ten opzichte van het te beschermen belang van [gedaagde] . Dit betekent dat de kantonrechter de primaire vordering tot schorsing van het concurrentiebeding zal toewijzen.
4.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.187,04
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
schorst het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding tot in een bodemprocedure anders is bepaald,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.187,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Mulders en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2025.