Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
NON-CONCURRENTIEBEDING
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding over de schorsing van een concurrentiebeding. De eiser, een (ex-)werknemer, had op 5 oktober 2009 een arbeidsovereenkomst met de gedaagde, een vleesverwerkingsbedrijf. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 29 maart 2025, beëindigde de gedaagde de arbeidsovereenkomst, maar hield het concurrentiebeding van kracht. De eiser verzocht om toestemming om als zelfstandige te werken voor een ander bedrijf, maar deze werd geweigerd. De eiser vorderde in kort geding schorsing van het concurrentiebeding, omdat hij zich onredelijk benadeeld voelde.
De kantonrechter oordeelde dat het concurrentiebeding rechtsgeldig was, maar dat de belangen van de eiser zwaarder wogen dan die van de gedaagde. De kantonrechter stelde vast dat de gedaagde onvoldoende had aangetoond dat de eiser over specifieke kennis beschikte die het concurrentiebeding rechtvaardigde. Bovendien was de eiser op leeftijd en had hij specifieke branche-ervaring, wat het voor hem moeilijk maakte om een nieuwe baan te vinden. De kantonrechter besloot daarom het concurrentiebeding te schorsen en de gedaagde te veroordelen in de proceskosten van de eiser, die in totaal € 1.187,04 bedroegen, inclusief wettelijke rente.
De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van de werkgever en de werknemer, vooral in situaties waarin de werknemer onredelijk wordt benadeeld door de handhaving van een concurrentiebeding. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had aangetoond dat het concurrentiebeding noodzakelijk was om haar bedrijfsbelangen te beschermen.