ECLI:NL:RBZWB:2025:4198

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
10797088 \ CV EXPL 23-4736
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensiongeld voor paardenstalling en de gevolgen van een gemaakte afspraak over werkzaamheden

In deze civiele procedure vordert de eiser, handelend onder de naam [bedrijf], betaling van € 4.090,00 aan pensiongeld voor het stallen van een paard door de gedaagde. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat er een afspraak was gemaakt dat zij haar paard kosteloos kon stallen in ruil voor werkzaamheden in de stal. De kantonrechter heeft op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De eiser heeft erkend dat er een mondelinge afspraak was, maar stelt dat deze is beëindigd na de operatie van de gedaagde in januari 2022. De gedaagde betwist dit en stelt dat zij na haar herstel haar werkzaamheden heeft hervat. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde voldoende heeft aangetoond dat de afspraak over de werkzaamheden is nagekomen en dat zij geen stallingskosten verschuldigd is. De vordering tot betaling van het pensiongeld wordt afgewezen, maar de gedaagde wordt wel veroordeeld tot betaling van € 30,00 voor het bekappen van de hoeven van haar paard. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10797088 \ CV EXPL 23-4736
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser]
handelend onder de naam [bedrijf]
wonende en zaakdoende te [plaats 1]
eisende partij
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. F.A.M. Bruins
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 2]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. J.G.A. Linssen

1.De zaak in het kort

In deze procedure vordert [eiser] betaling van pensiongeld in verband met het stallen van een paard. [gedaagde] weigert betaling. Zij stelt dat werd overeengekomen dat zij haar paard kosteloos kon stallen omdat zij in de pensionstal werkzaamheden verrichte.
De kantonrechter wijst de vordering af. Alleen de kosten voor het bekappen van de hoeven van het paard van [gedaagde] moeten door haar worden betaald. Hieronder wordt uitgelegd waarom.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 januari 2024;
- de op 26 april 2024 van [eiser] ontvangen producties nrs. 5 t/m 21;
- de mondelinge behandeling ter zitting van 7 mei 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij [gedaagde] spreekaantekening heeft overgelegd;
- de op 8 april 2025 van [eiser] ontvangen producties nrs. 22 t/m 26;
- de nadere mondelinge behandeling ter zitting van 9 april 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
2.2.
De griffier heeft bij brief van 10 december 2024 aan partijen bericht dat de rechter die de zaak in behandeling had gedurende langere tijd buiten staat is om vonnis te wijzen. Met inachtneming van de rechtspraak van de Hoge Raad [1] werden partijen in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken of zij een nadere mondelinge behandeling van de zaak wensten. Daarop heeft gedaagde, die in navolging van partijen wordt aangeduid met de geslachts-naam van haar echtgenoot [gedaagde] , om een nadere mondelinge behandeling verzocht. Die heeft op 9 april 2025 plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 4.090,00 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 mei 2023 en met € 534,00 wegens buitengerechtelijke kosten. Tevens vordert hij dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van diens vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten die zij heeft gemaakt dan wel in de kosten van deze procedure volgens het liquidatietarief, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente en met nakosten en alles uitvoerbaar bij voorraad voor zover dat mogelijk is.
3.3.
Op hetgeen partijen ter onderbouwing van hun eis, respectievelijk verweer hebben aangevoerd wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in september 2021 haar paard heeft gestald in het pension van [eiser] . Het pensiongeld bedroeg € 290,00 per maand. Het pensiongeld voor september en oktober 2021 heeft [gedaagde] voldaan. Het pensiongeld voor de daarop-volgende maanden tot en met januari 2022 is [gedaagde] niet verschuldigd.
4.2.
[eiser] vordert betaling van het pensiongeld voor de maanden vanaf februari 2022 tot en met maart 2023. Het gaat dan om (14 x € 290,00 =) € 4.060,00. [gedaagde] betwist dat bedrag verschuldigd te zijn. Indertijd heeft zij met de partner van [eiser] mondeling afgesproken dat zij in de pensionstal werkzaamheden zou verrichten en dat in ruil daarvoor haar paard ‘om niet’ in de pensionstal zou mogen staan. Pensiongeld voor de maand maart 2023 is zij niet verschuldigd aangezien zij haar paard in februari 2023 elders heeft gestald, aldus [gedaagde] .
4.3.
[eiser] weerspreekt niet dat zijn partner en [gedaagde] de afspraak hebben gemaakt dat [gedaagde] werkzaamheden in de stal zou verrichten. Als tegenprestatie behoefde [gedaagde] geen pensiongeld te betalen. Volgens [eiser] is aan de uitvoering van deze afspraak een einde gekomen nadat [gedaagde] op 31 januari 2022 met haar werkzaamheden is gestopt omdat zij zou worden geopereerd. Dat laatste betwist [gedaagde] .
4.4.
Overwogen wordt dat de administratie van [eiser] , voor zover die in het geding is gebracht, geen aanknopingspunten biedt ter onderbouwing van zijn vordering. Een schriftelijke stallingsovereenkomst en een bevestiging van de opzegging daarvan door [gedaagde] ontbreken. De tussen zijn partner en [gedaagde] gemaakte afspraak is niet vastgelegd. Facturen en/of bewijzen van digitale verzending daarvan zijn niet overgelegd, net zomin als aanmaningen of sommaties van vóór 20 april 2023, toen [gedaagde] voor het gehele bedrag aan onbetaald pensiongeld werd aangemaand.
4.5.
[gedaagde] betoogt dat de uitvoering van de afspraak die zij met de partner van [eiser] heeft gemaakt werd gecontinueerd in de periode dat zij werd geopereerd, alsook daarna. In de periode van haar operatie (en herstel) nam haar man haar werkzaamheden over en vervolgens heeft zij die zelf weer op zich genomen, aldus [gedaagde] . [eiser] betwist dat maar uit door [gedaagde] in het geding gebrachte verklaringen van meerdere andere gebruikers van het pension volgt dat zij op de hoogte waren van de afspraak die [gedaagde] met de partner van [eiser] had gemaakt en tevens dat [gedaagde] ook na januari 2022 werkzaamheden is blijven verrichten.
4.6.
[eiser] voert nog aan dat twee andere personen voor hem zijn gaan werken maar dat sluit niet uit dat [gedaagde] overeenkomstig de door haar gemaakte afspraak is blijven werken, althans dat zij na haar herstel de werkzaamheden heeft hervat. Overigens wordt dit bevestigd door een van die beide andere personen in diens schriftelijke verklaring die [gedaagde] heeft overgelegd.
4.7.
Geoordeeld wordt dat [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat de gemaakte afspraak is blijven bestaan en door haar is nagekomen. Niet gesteld of gebleken is dat zij er door [eiser] op is gewezen dat de afspraak is gewijzigd. Dit betekent dan ook dat zij ter compensatie van de door haar uitgevoerde werkzaamheden, conform afspraak, geen stallingskosten verschuldigd is. De vordering om die stallingskosten alsnog te betalen wordt daarom afgewezen.
4.8.
De kantonrechter gaat voorbij aan het aanbod in de dagvaarding van [eiser] om bewijs van zijn stellingen bij te brengen. Dit aanbod is namelijk te algemeen en niet in het bijzonder gericht op een onderdeel van zijn vorderingen.
4.9.
De vordering tot betaling van € 30,00 als vergoeding voor het bekappen van de hoeven van [gedaagde] ’ paard wordt wel toegewezen. [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij hiervoor opdracht heeft gegeven en dat deze vergoeding nog niet is betaald. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag wordt eveneens toegewezen. Buitengerechtelijke incassokosten in verband met de invordering van dit bedrag worden niet toegewezen nu een sommatie die voldoet aan de vereisten van artikel 6:96 BW ontbreekt.

5.De proceskosten

5.1.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet [eiser] de kosten van deze procedure (inclusief nakosten) betalen. Die kosten worden vastgesteld overeenkomstig het liquidatietarief. Voor vergoeding van de werkelijke kosten voor rechtsbijstand, die overigens door [gedaagde] niet bekend zijn gemaakt, is geen plaats. Behalve hier niet aan de orde zijnde wettelijke uitzonderingen is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats voor vergoeding van werkelijke proceskosten, zoals bijvoorbeeld misbruik van procesrecht. Niet gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is.
5.2.
De proceskosten van [gedaagde] worden vastgesteld als volgt:
- salaris gemachtigde
813,00
(3 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
948,00
5.3.
De wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over de proceskosten wordt in afwijking van de vordering van [gedaagde] toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 30,00 aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 mei 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] van € 948,00, aan haar te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening van dit vonnis indien [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het door beide partijen meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 oktober 2014, ECLI: NL:HR:2014:3076.