ECLI:NL:RBZWB:2025:4201

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/3241
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot zakelijkheid van kosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019 en 2020. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij vermoedde dat de eerder vastgestelde belastbare inkomens te laag waren. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of de belanghebbende de zakelijkheid van de opgevoerde kosten aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur inderdaad over een nieuw feit beschikte en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de kosten die zij als zakelijk had opgevoerd, daadwerkelijk zakelijk waren. De rechtbank vermindert echter de opgelegde vergrijpboetes vanwege de lange duur van de procedure. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard, en de navorderingsaanslagen blijven in stand. De rechtbank legt de vergrijpboetes voor de jaren 2019 en 2020 vast op respectievelijk € 258,26 en € 946,96.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/3241 en 24/3242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. H.P. Mulder),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 februari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.741 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 279 en in rekening gebrachte belastingrente van € 279.
- voor het jaar 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.994 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 1.089 en in rekening gebrachte belastingrente van € 369.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en haar gemachtigde en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

1.4.
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 en de daarbij opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
1.5.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank vermindert de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes in verband met de duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

2. Belanghebbende drijft sinds 2004 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd '[naam eenmanszaak]'.
2.1.
De activiteiten van de onderneming van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van een administratie- en belastingadvieskantoor.
2.2.
Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2017. Ten aanzien van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2017 beperkt het onderzoek zich tot het privégebruik auto, de huisvestings- en representatiekosten.
2.3.
Met dagtekening 18 juli 2019 is van het boekenonderzoek een controlerapport opgemaakt. In het controlerapport van het boekenonderzoek staat in de paragraaf 3.2. genaamd ‘Representatiekosten en relatiegeschenken’ het volgende opgenomen:
‘Voor de toekomst is mevrouw [belanghebbende] er uitdrukkelijk op gewezen dat van alle verantwoorde kosten het zakelijke karakter aannemelijk dient te worden gemaakt. Van met name de betalingen die behoren tot de hierboven vermelde kostencategorie is het van belang dat onder andere ook de naam van de klant en de gegevens van de personen in kwestie (naam en functie) in de administratie worden opgenomen.’
2.4.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2021 aangifte IB/PVV 2019 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.908. Het aangegeven belastbaar inkomen bestaat in het geheel uit winst uit onderneming.
2.5.
De definitieve aanslag IB/PVV 2019 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 12 juli 2021 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk woning van € 69.007, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 71.187 en een aftrekpost eigen woning van € 2.180.
2.7.
De definitieve aanslag IB/PVV 2020 is op 17 september 2021 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.8.
Bij de inspecteur is – tijdens de voorbereiding van een hoger beroepsprocedure van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 – een vermoeden gerezen dat de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende mogelijk op een te laag bedrag waren vastgesteld.
2.9.
De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 25 april 2022 een informatieverzoek gedaan aan belanghebbende met betrekking tot de aangiften IB/PVV 2019 en 2020. De vragen hebben betrekking op het privégebruik auto, de huisvestingskosten, de verkoopkosten en de representatiekosten die belanghebbende in haar aangiften heeft opgevoerd.
2.10.
Aan de hand van controle van onder meer door belanghebbende overgelegde overzichten van grootboekrekeningen, (kopieën van een) agenda en klantenlijsten heeft de inspecteur de door belanghebbende in haar onderneming in aftrek gebrachte kosten gecontroleerd. De inspecteur heeft zich na deze controle op het standpunt gesteld dat van een gedeelte van de opgevoerde kosten de zakelijkheid niet aan de hand van de administratie van belanghebbende valt te controleren en betwist de gestelde zakelijkheid. De nog in geschil zijnde kosten zijn opgesomd op pagina 9 van het verweerschrift en betreffen onder andere kosten voor speelgoed ([winkel 1]), uitgaven bij de kapper ([kapper] BV), aankopen bij de drogist (o.a. [winkel 2] en [winkel 3]), uitgaven bij opticien, uitgaven voor gezichtsbehandelingen, uitgaven bij [winkel 4], kosten voor kinderkleding en sportartikelen. Daarnaast betreft het kosten sportschool welke bootcamps organiseert met de titel [titel].
2.11.
Op 9 december 2022 heeft de inspecteur het voornemen tot navordering van IB/PVV over de jaren 2019 en 2020 en het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboetes aangekondigd.
2.12.
In de brief namens belanghebbende van 29 december 2022 staat, voor zover relevant: “
Samengevat accepteert cliënte derhalve een correctie in 2019 naar een bedrag van € 806,46 en in 2020 naar een bedrag van € 1.185,45.”.
2.13.
Op 7 maart 2023 heeft de inspecteur aan belanghebbende de motivering voor de navorderingsaanslagen verzonden. Daarbij zijn tevens de vergrijpboetes nader gemotiveerd.
2.14.
De gecorrigeerde belastbare winst uit onderneming is in de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 vastgesteld op € 71.742 en in de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 op € 77.994.

Motivering

Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering van IB/PVV over de jaren 2019 en 2020 rechtvaardigt.
3.1.
Indien een feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (een zogenaamd nieuw feit), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ten aanzien van dit feit te kwader trouw is. [1]
3.2.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2]
3.3.
De inspecteur stelt dat hij bij opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 beschikte over een nieuw feit. Pas ten tijde van de hogerberoepsprocedure en door aldaar ingenomen stellingen van belanghebbende over de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2017 heeft de inspecteur aanleiding gezien om de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende te controleren. De definitieve aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende waren toen al opgelegd.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 beschikt over een nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank bestond in dit geval de niet onwaarschijnlijke kans dat de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 juist waren. De aangifte is gebaseerd op ogenschijnlijk zakelijk kosten waaraan op zich geen bijzonderheid hoeft te kleven. Dat er een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden naar de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2017 maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er automatisch geen sprake is van een nieuw feit voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Laatstgenoemde jaren zijn namelijk niet in het boekenonderzoek betrokken. De inspecteur was dus naar het oordeel van de rechtbank bevoegd tot navorderen.
Heeft belanghebbende de zakelijkheid van de kosten aannemelijk gemaakt?
3.5.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangiften IB/PVV 2019 en 2020 gekozen om het belastbaar inkomen te drukken door een reeks aan kosten – zie 2.10 - als zakelijk aan te merken. Inmiddels heeft belanghebbende voor een deel geaccepteerd dat de kosten niet in aftrek kunnen komen (zie 2.12). Ten aanzien van de aftrekbaarheid van ondernemingskosten, rust de bewijslast op belanghebbende om bij betwisting aannemelijk te maken dat kosten zijn gemaakt en dat zij zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming.
3.6.
Ten aanzien van vrijwel alle bij aangifte in aanmerking genomen kosten valt niet te controleren of sprake is van zakelijke kosten doordat de administratie daarover er niet is. Zo valt niet te controleren voor welke klant en voor welk doeleinde deze kosten zijn gemaakt. Bovendien gaat het voor een aanzienlijk deel om kosten waarvan het minst genomen niet direct aannemelijk is dat het zakelijke kosten betreffen voor een administratie- en belastingadvieskantoor, zoals aankopen bij speelgoedwinkels, schoonheidsbehandelingen en [titel] bootcampen (zie 2.10).
3.7.
De inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde kostenposten in haar onderneming getracht te controleren op zakelijkheid onder andere aan de hand van grootboekrekeningen, de agenda van belanghebbende, omzetlijsten en klantenlijsten. Zoals belanghebbende zelf ook ter zitting beaamt zal dat niet kunnen, maar zou zij eventueel aan de hand van haar agenda en andere documenten dat nog voor een deel achteraf kunnen reconstrueren. Belanghebbende heeft een dergelijke onderbouwing echter niet gegeven en heeft daar ook gelet op het voorgaande boekenonderzoek alle tijd en gelegenheid toe gehad.
3.8.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier om zakelijke kosten gaat en de inspecteur heeft dus terecht gecorrigeerd.
Is de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
3.9.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Zijn de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
3.10.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en 2020 een vergrijpboetes opgelegd. Het boetepercentage is vastgesteld op 25% van een deel van de correcties in de navorderingsaanslagen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
3.11.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient te worden begrepen als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat voor de jaren 2019 en 2020 te weinig belasting is geheven.
3.12.
Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en grove onachtzaamheid. Een belastingplichtige had in dat geval redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven.
3.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur doen blijken dat sprake was van grove schuld aan de zijde van belanghebbende. Dat zit er in dat belanghebbende erop gewezen was dat haar administratie niet op orde was tijdens het vorige boekenonderzoek (zie 2.3), zelf een administratie- en belastingadvieskantoor uitbaat, belanghebbende administratieve gegevens ten aanzien van de gestelde kosten niet bewaard en belanghebbende vervolgens bij het indienen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 er toch voor kiest om alle kosten als zakelijk aan te merken en haar belastbaar inkomen daardoor te drukken. Belanghebbende kan voor een fors deel van de kosten geen begin van bewijs leveren dat deze kosten relevantie hebben met haar onderneming en heeft een deel van de correctie geaccepteerd voorafgaand aan deze procedure (zie 2.12). Hoe het op de rechtbank overkomt boekt belanghebbende bedragen waarvan zij nog een betalingsbewijs heeft ‘op de zaak’, wacht dan of de inspecteur dit opvalt en zo ja, gaat eerst dan kijken wat echt zakelijke kosten waren. Daarbij komt het voorgaande boekenonderzoek waarbij eenzelfde soort elementen aan de orde waren.
3.14.
De rechtbank acht de vergrijpboetes wegens grofschuldig handelen in de gegeven omstandigheden passend en geboden. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes ambtshalve te verminderen vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank stelt vast dat 9 december 2022 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de vergrijpboetes voor het eerst zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 1 juli 2024 de redelijke termijn is daarom met afgerond 18 maanden overschreden. De vergrijpboetes moeten daarom worden gematigd met 15%. [4] Dat leidt voor de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 tot een vermindering van de boete naar een bedrag van € 258,26. De vergrijpboete bij de aanslag IB/PVV 2020 wordt op grond van het voorgaande verminderd tot € 946,96.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen vergoeding van haar proceskosten en ook geen vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De rechtbank verlaagt ambtshalve de opgelegde vergrijpboetes in verband met de lange duur van de procedure.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar welke zien op de vergrijpboetebeschikkingen;
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2019 opgelegde vergrijpboete tot een bedrag van € 258,26
- vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2019 opgelegde vergrijpboete tot een bedrag van € 946,96.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 1 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 16, eerste lid van de AWR.
2.Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.