Op 7 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een inwoner van Duitsland, een voorlopige voorziening vroeg tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waarop de inspecteur van de Belastingdienst uitspraken op bezwaar had gedaan. Tegen deze uitspraken had verzoeker beroep aangetekend bij de rechtbank. In zijn verzoek vroeg verzoeker om schorsing van de aanslagen, opschorting van de invordering en een verbod voor de Belastingdienst om invorderingsmaatregelen te treffen gedurende de behandeling van de hoofdzaken.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, maar dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig waren opgelegd. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot schorsing van de aanslagen af als kennelijk ongegrond. Daarnaast verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van eventuele invorderingsmaatregelen, aangezien deze vragen voorgelegd moesten worden aan de burgerlijke rechter. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.