ECLI:NL:RBZWB:2025:4275

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
25/2714 t/m 25/2718
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

Op 7 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een inwoner van Duitsland, een voorlopige voorziening vroeg tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waarop de inspecteur van de Belastingdienst uitspraken op bezwaar had gedaan. Tegen deze uitspraken had verzoeker beroep aangetekend bij de rechtbank. In zijn verzoek vroeg verzoeker om schorsing van de aanslagen, opschorting van de invordering en een verbod voor de Belastingdienst om invorderingsmaatregelen te treffen gedurende de behandeling van de hoofdzaken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, maar dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de aanslagen onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig waren opgelegd. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot schorsing van de aanslagen af als kennelijk ongegrond. Daarnaast verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om te oordelen over de rechtmatigheid van eventuele invorderingsmaatregelen, aangezien deze vragen voorgelegd moesten worden aan de burgerlijke rechter. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 25/2714 tot en met 25/2718

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2025 in de zaken tussen

[verzoeker] , uit [plaats] (Duitsland), verzoeker,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker.
1.1.
Aan verzoeker zijn over de jaren 2014 tot en met 2016 en 2019 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en is voor het jaar 2016 een conserverende aanslag IB/PVV opgelegd (de aanslagen). Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, waarna de inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Tegen die uitspraken op bezwaar heeft verzoeker beroep aangetekend bij de rechtbank.
1.2.
Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om:
- schorsing van de aanslagen;
- opschorting van de invordering van de navorderingsaanslagen;
- de Belastingdienst gedurende de behandeling van de hoofdzaken te verbieden om invorderingsmaatregelen te treffen.

Karakter voorlopige voorziening

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ook wel bodemprocedure genoemd, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij gelden als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. [1] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.
2.1.
De voorzieningenrechter kan uitspaak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. [2] De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Beoordeling door de rechtbank

3. Verzoeker stelt dat sprake is van onverwijlde spoed omdat hij het risico loopt op beslaglegging, onherstelbare reputatieschade en financiële destabilisatie.
3.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, voor zover het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot (tijdelijke) schorsing van de aanslagen, gelet op de in 1.1 bedoelde beroepsprocedures, voldaan aan het vereiste van connexiteit.
3.2.
Nu verzoeker verzoekt tot schorsing van de aanslagen, dient hij aannemelijk te maken dat en in hoeverre de aanslagen onmiskenbaar lichtvaardig of onrechtmatig zijn opgelegd. [3]
Verzoeker heeft gemeld dat de aanslagen zijn gebaseerd op ondeugdelijk bewijs, de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft opgetreden en geen sprake is geweest van een eerlijk proces wegens onvolledige dossierverstrekking en structurele vertraging.
De voorzieningenrechter acht het door verzoeker aangevoerde geen reden de aanslagen als apert lichtvaardig of onrechtmatig te beoordelen. In het kader van deze voorlopige voorziening is een verdergaande beoordeling van de aanslagen niet mogelijk. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot schorsing van de aanslagen, als kennelijk ongegrond, afwijzen.
3.3.
De overige verzoeken van verzoeker zien op de rechtmatigheid van eventueel te nemen invorderingsmaatregelen. De rechter in belastingzaken is onbevoegd daarover te oordelen. Vragen over de rechtmatigheid van invorderingsmaatregelen dienen te worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. [4] De voorzieningenrechter zal zich in zoverre dan ook onbevoegd verklaren.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af voor zover verzoeker vraagt om schorsing van de aanslagen;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek ziet op de (eventuele) invorderingsmaatregelen betreffende de aanslagen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 7 juli 2025
griffier
voorzieningenrechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open

Voetnoten

1.Artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:983, r.o. 3.6.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1981, r.o. 4.6.