In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer, die op 6 januari 2025 in dienst trad als elektromonteur, werd op 10 januari 2025 op staande voet ontslagen. De werkgever voerde aan dat de werknemer zich niet aan de afgesproken werktijden had gehouden en onwettig afwezig was op 8 januari 2025. De werknemer verzocht de kantonrechter om een billijke vergoeding en stelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was en het ontslag niet onverwijld was gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juni 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werknemer tekort was geschoten in zijn verplichtingen. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever voldoende dringende redenen had om het ontslag te rechtvaardigen en dat het ontslag onverwijld was gegeven. Het verzoek van de werknemer om een billijke vergoeding werd afgewezen, evenals het verzoek om een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, omdat de werknemer ongelijk kreeg.