ECLI:NL:RBZWB:2025:4667

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
11331864 CV EXPL 24-3360 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Swaanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontbinding van een vaststellingsovereenkomst en doorbetaling van salaris in een arbeidsconflict

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een arbeidsconflict tussen [werknemer] en [werkgever] B.V. [werknemer] vorderde onder andere de ontbinding van een vaststellingsovereenkomst die op 8 juni 2017 was gesloten, en doorbetaling van salaris. De kantonrechter oordeelde dat er al eerder onherroepelijk was geoordeeld over de rechtsbetrekking tussen partijen, waarbij de vorderingen van [werknemer] in eerdere procedures waren afgewezen. De kantonrechter stelde vast dat de vorderingen van [werknemer] niet opnieuw aan de orde konden worden gesteld, omdat dit in strijd zou zijn met het gezag van gewijsde. De rechter concludeerde dat [werknemer] met het starten van deze procedure [werkgever] nodeloos op extra kosten had gejaagd, wat werd aangemerkt als misbruik van procesrecht. Daarom werd [werknemer] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [werkgever].

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 11331864 \ CV EXPL 24-3360
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
[werknemer],
te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [werknemer] ,
procederend in persoon,
tegen
[werkgever] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [werkgever] ,
gemachtigde: mr. A. Zwanenburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 december 2024, met de daarin genoemde processtukken,
- de brief met aanvullende producties van de zijde van [werknemer] ,
- de mondelinge behandeling van 20 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[werknemer] is van 1 februari 2015 tot 1 september 2017 in dienst geweest van [werkgever] (tot 1 juli 2016 geheten [B.V.] ). De functie van [werknemer] was Legal Counsel Europe.
2.2.
Op 8 juni 2017 zijn partijen middels een vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat het dienstverband van [werknemer] eindigt met wederzijds goedvinden per
1 september 2017. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat [werknemer] tot het einde van het dienstverband is vrijgesteld van werkzaamheden onder doorbetaling van loon, vakantiegeld en overige emolumenten, dat [werkgever] haar een beëindigingsvergoeding van € 8.220,- bruto ter beschikking stelt en dat partijen geen negatieve uitlatingen zullen doen over elkaar.
2.3.
Bij dagvaardingen van 7 augustus 2018 en 17 oktober 2018 heeft [werknemer] een aantal vorderingen ingesteld, die – kort weergegeven en voor zover hier van belang – gedeeltelijk gericht zijn op de ongeldigheid dan wel vernietiging van de vaststellingsovereenkomst en doorbetaling van loon en op het toekennen van een schadevergoeding wegens schending van de privacy.
2.4.
Beide dagvaardingszaken zijn gevoegd in één procedure. Bij vonnis van
18 september 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [werknemer] afgewezen.
2.5.
[werknemer] is tegen het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft bij arrest van 28 december 2021 (hierna: het arrest) het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de overige vorderingen van [werknemer] afgewezen.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie
3.1.
[werknemer] vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de tussen partijen op 8 juni 2017 gesloten vaststellingsovereenkomst met ingang van 7 augustus 2018 of 17 oktober 2018 buitengerechtelijk is ontbonden, en dat daardoor het tussen partijen tot 1 september 2017 bestaande dienstverband is hersteld per 7 augustus 2018 of 17 oktober 2018;
- [werkgever] te veroordelen tot doorbetaling van het salaris van € 2.488,- bruto per maand, inclusief inflatiecorrectie, vakantietoeslag, bonus en andere emolumenten, waaronder ook de gebruikelijke pensioenafdrachten, vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt hersteld tot de datum waarop het dienstverband zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,- per dag, met een maximum van € 292.500,- voor elke dag dat [werkgever] , na vijf dagen na het wijzen van het vonnis, niet voldoet aan de veroordeling.
3.2.
[werknemer] legt aan haar vordering ten grondslag dat zich na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst aan de zijde van [werkgever] twee tekortkomingen in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst hebben voorgedaan, welke bestaan uit het doen van een negatieve uitlating over [werknemer] en schending van de privacy van [werknemer] . Deze twee tekortkomingen zijn door het hof vastgesteld en geven het recht de vaststellingsovereenkomst te ontbinden, aldus [werknemer] .
3.3.
[werkgever] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [werknemer] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [werknemer] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [werknemer] in de volledige proceskosten, welke worden begroot op
€ 13.589,15, en tevens de volledige advocaatkosten gemaakt na het hoger beroep in het vorige geding tot deze procedure, welke kosten worden begroot op € 904,24.
3.4.
[werkgever] voert hiertoe het volgende aan. Er is sprake van gezag van gewijsde. Zowel de kantonrechter als het hof hebben zich reeds uitgelaten over het feitencomplex en de door [werknemer] ingediende vorderingen. Mocht er geen sprake zijn van gezag van gewijsde, dan stelt [werkgever] zich subsidiair op het standpunt dat geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en/of van buitengerechtelijke ontbinding, althans dat niet aan de wettelijke eisen hieromtrent is voldaan. In verband met misbruik van recht en/of onrechtmatig handelen dient [werknemer] te worden veroordeeld in de betaling van de daadwerkelijke (proces)kosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Vooropgesteld wordt dat tegen het arrest van het hof geen cassatie is ingesteld en dat het vonnis van de kantonrechter en het arrest van het hof in kracht van gewijsde zijn gegaan.
4.2.
Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis (of arrest), in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde). Het gezag van gewijsde strekt zich uit tot de eindbeslissingen die in het lichaam (de beoordeling) van het vonnis staan en de uiteindelijke beslissing mede dragen. Niet vereist is dat de beslissing in de eerste procedure een geschilpunt betreft dat toen centraal stond of overheersend was. In het algemeen kan in de tweede procedure niet, ook niet impliciet, hetzelfde feitencomplex op een andere juridische grondslag of hetzelfde juridische vraagstuk op een andere feitelijke grondslag ter discussie worden gesteld [1] . Is een vordering van de eiser op de gedaagde afgewezen dan behoort zij in een volgend geding niet op een andere feitelijke of juridische grondslag opnieuw aan de orde gesteld te kunnen worden: bindend is beslist dat die vordering eiser jegens die gedaagde niet toekomt. Een dergelijke benadering dwingt de eiser om in het eerste geding met alle kaarten op tafel te komen, wat heel goed mogelijk is door het formuleren van subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen. Ter wille van een voortvarende procesvoering mag dat bovendien van de eiser worden verlangd [2] .
4.3.
De rechtsbetrekking in de onderhavige zaak betreft de vaststellingsovereenkomst tussen [werknemer] en [werkgever] . De door [werknemer] gestelde tekortkomingen in de nakoming daarvan door [werkgever] zien eveneens op die vaststellingsovereenkomst.
4.4.
Over deze rechtsbetrekking hebben de kantonrechter (in het vonnis van 18 september 2019) en het hof (in haar arrest van 28 december 2021) eerder al geoordeeld. Het hof heeft in haar arrest onder meer – samengevat weergegeven – overwogen dat de inbreuk op de privacy van [werknemer] door [werkgever] weliswaar vast is komen te staan, maar dat niet aannemelijk is geworden dat [werknemer] hierdoor op enige wijze schade heeft opgelopen. Ten aanzien van de door [werknemer] gestelde tekortkoming welke betrekking heeft op het doen van negatieve uitlatingen over [werknemer] door [werkgever] , is door het hof overwogen dat [werknemer] geen feitelijke onderbouwing van het beweerdelijk smadelijk en lasterlijk optreden van [werkgever] binnen haar bedrijf of daarbuiten heeft gegeven en dat “dat ook niet is gelegen in de stelling van [werknemer] dat volgens haar een medewerkster van [werkgever] ( [persoon] ) gezegd zou hebben dat [werknemer] ‘iets verschrikkelijks had gedaan’.” Ook heeft het hof in zijn arrest geconcludeerd “dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] met [werkgever] per 1 september 2017 is geëindigd en dat [werknemer] daaraan verder geen loonaanspraken e.d. kan ontlenen.”
4.5.
Er is met bovengenoemde uitspraak van het hof dus al onherroepelijk geoordeeld over de rechtsbetrekking tussen partijen. Beide uitspraken zagen op hetzelfde feitencomplex als in deze procedure door [werknemer] aan haar vordering ten grondslag wordt gelegd. Deze uitspraken hebben derhalve gezag van gewijsde en worden niet opnieuw door een rechter beoordeeld. Weliswaar heeft [werknemer] in deze procedure ontbinding in plaats van vernietiging c.q. de ongeldigheid van de vaststellingsovereenkomst gevorderd, maar feitelijk gaat het nog steeds om dezelfde rechtsverhouding en dezelfde feiten en verwijten, te weten – zij het herhaald – de schending van de privacy en het doen van negatieve uitlatingen door [werkgever] . Met het vonnis van de kantonrechter en het daarop volgende arrest van het hof is dus reeds een einde gemaakt aan dat geschil. Er is dan ook geen sprake van nieuwe feiten. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [werknemer] reeds om die reden dienen te worden afgewezen.
4.6.
[werknemer] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. [werkgever] vordert betaling van de werkelijke proceskosten. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in het geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM [3] .
4.7.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in de onderhavige zaak sprake van misbruik van procesrecht, nu de stellingen van [werknemer] al in meerdere procedures zijn behandeld, waarin zij steeds in het ongelijk wordt gesteld. De argumentatie die [werknemer] heeft gebruikt om toch een nieuw oordeel te vragen, snijdt op geen enkele manier hout. Met het starten van deze procedure heeft [werknemer] [werkgever] nodeloos op extra kosten gejaagd.
4.8.
De te vergoeden advocaatkosten van deze procedure zullen overeenkomstig de door [werkgever] overgelegde conceptdeclaratie worden vastgesteld op € 13.589,15, te vermeerderen met de nakosten ter hoogte van € 135,00. Uit de bij de conceptdeclaratie gevoegde specificatie blijkt duidelijk welke werkzaamheden door de gemachtigde van [werkgever] zijn verricht, en hoeveel tijd daaraan is besteed. De conceptdeclaratie komt de kantonrechter niet onredelijk voor. Dat de kosten conform de conceptdeclaratie zijn doorbelast, is daarbij niet weersproken door [werknemer] . De gevorderde vergoeding van advocaatkosten gemaakt na het hoger beroep in het vorige geding tot deze procedure
ad € 904,24 zijn niet aan te merken als proceskosten en zullen worden afgewezen wegens het ontbreken van een grondslag.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [werknemer] af,
in conventie en in reconventie
5.2.
veroordeelt [werknemer] in de proceskosten van € 13.724,15, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werknemer] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swaanen en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.

Voetnoten

1.ECLI:NL:PHR:2025:436, Parket bij de Hoge Raad, 24/02823, r.o. 3.10.
2.GS Burgerlijke Rechtsvordering, art 236 Rv, aant. 5.2.
3.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7878).