ECLI:NL:RBZWB:2025:4700

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/8401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek inzake gebruik bedrijfswoning en beroep ongegrond

Op 18 juli 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser 1] B.V. en [eiser 2] B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eisers hadden een handhavingsverzoek ingediend omdat zij meenden dat de bedrijfswoning aan [adres 1] in [plaats 2] illegaal werd gebruikt. Het college had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot beroep van de eisers. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college terecht het handhavingsverzoek heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen overtreding van het bestemmingsplan was, omdat de bedrijfswoning onlosmakelijk verbonden is met de bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] op het adres. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers verworpen, onder andere omdat de eisers niet konden aantonen dat er geen feitelijke bedrijfsactiviteiten plaatsvonden op het adres. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de eisers geen gelijk kregen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/8401

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] B.V.en [eiser 2] B.V., uit [plaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partij] B.V.,
[ondernemer] en [naam 1] , allen uit [plaats 2] .
(gemachtigde: mr. A.C.P.M. van Dun).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door het college van het handhavingsverzoek van eisers over het gebruik van de bedrijfswoning aan [adres 1]
[adres 1] in [plaats 2] . Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen en dat het beroep ongegrond is. Eisers krijgen dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Eisers hebben op 21 november 2023 het college verzocht om handhavend op te treden, omdat de bedrijfswoning op het [adres 1] niet als zodanig wordt gebruikt. Volgens eisers is er sprake van illegaal gebruik. Zij wensen deze overtreding beëindigd te zien.
2.1.
[ondernemer] heeft op 8 maart 2024 een omgevingsvergunning verkregen voor het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan 1] ’ (het bestemmingsplan) aan [adres 1] wat betreft het gebruiken van de woning als ‘bedrijfswoning’ in plaats van als ‘dienstwoning’.
2.2.
Op 12 maart 2024 wijst het college het handhavingsverzoek van eisers af.
2.3.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning en tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek. Met het bestreden besluit van
19 november 2024 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het college neemt het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Tilburg over.
2.4.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eisers [naam 2] en de gemachtigde van eisers deelgenomen. Namens het college verschenen [naam 3] , mr. S.M. van den Heijkant en
[naam 4] . De derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
2.6.
Tijdens de zitting hebben eisers de beroepsgronden ingetrokken die zijn gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. [eiser 1] B.V. is eigenaar van het perceel [adres 2] in
[plaats 2] . [eiser 2] B.V. huurt dat perceel van [eiser 1] B.V. en gebruikt het perceel ten behoeve van haar werkmaatschappij, een transportbedrijf. [ondernemer] en [naam 1] wonen aan [adres 1] in [plaats 2] . Op dit laatste adres is ook [derde-partij] (hierna: [derde-partij] ) gevestigd, de onderneming van [ondernemer] .
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft zowel het perceel aan de [adres 2] , als het perceel aan [adres 1] de enkelbestemming ‘Bedrijf’.
Inwerkingtreding Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 21 november 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beroepsgronden
6. Eisers stellen dat bewoning op [adres 1] door [ondernemer] en [naam 1] niet is toegestaan, omdat die woning ten dienste moet staan aan het ter plaatse gevestigde bedrijf. Volgens eisers is dat het door hen oorspronkelijk gevestigde en ter plaatse aanwezige transportbedrijf. Subsidiair stellen eisers dat er op de locatie [adres 1] geen feitelijke bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] plaatsvinden. Tot slot voeren eisers aan dat voor het gebruik als ‘bedrijfswoning’ enige noodzakelijke bewoning vereist is en dat hier geen sprake van is.
Bevoegdheid tot handhaving
7. De rechtbank overweegt dat het college pas bevoegd is om handhavend op te treden als sprake is van een overtreding. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. [1]
Overtreding van het bestemmingsplan?
8. Eisers stellen dat uit het [bestemmingsplan 1] volgt dat er een functionele binding moet bestaan tussen de bedrijfswoning op het [adres 1] enerzijds, en het oorspronkelijk gevestigde en ter plaatse aanwezige transportbedrijf van eisers op het adres [adres 2] anderzijds. Dat deze functionele binding vereist is, volgt volgens eisers onder meer uit het begrip ‘functionele eenheid’, zoals opgenomen in artikel 1.49 van het bestemmingsplan, in combinatie met het begrip ‘dienstwoning’ uit artikel 1.42 en het begrip ‘bouwperceel’ uit artikel 1.29 van het bestemmingsplan. Uit onder meer artikel 1.14 en artikel 1.60 van het bestemmingsplan volgt dat het begrip ‘bouwperceel’ centraal staat. Het moet gaan om een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. De bedrijfsbebouwing en bedrijfswoning dienen volgens eisers bij elkaar te behoren binnen één en hetzelfde bouwperceel.
8.1.
Het college stelt dat er geen functionele verbinding vereist is tussen het transportbedrijf van eisers en de bedrijfswoning aan [adres 1] . Volgens het bestemmingsplan mogen meerdere bedrijven zich binnen hetzelfde bestemmingsvlak vestigen. Voorts staat het bestemmingsplan niet in de weg aan de kadastrale splitsing van bestaande percelen, noch aan de vestiging van verschillende bedrijven op deze afzonderlijke percelen, zelfs als deze zich in hetzelfde bestemmingsvlak bevinden.
8.2.
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan de omschrijving van het begrip ‘bedrijfswoning’ uit artikel 1.38 van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan 2] ’ (de bestemmingsplan-systematiek) van belang is. De omschrijving van het begrip ‘dienstwoning’ is – anders dan eisers stellen – gezien de op 8 maart 2024 verleende omgevingsvergunning hiervoor niet relevant. Een bedrijfswoning wordt in artikel 1.38 van de bestemmingsplansystematiek omschreven als een woning behorend bij en onlosmakelijk verbonden met een op hetzelfde bouwperceel gelegen bedrijf, bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon die verantwoordelijk is voor de bedrijfsmatige activiteiten in dat bedrijf, dan wel die activiteiten uitvoert. Gelet op de inhoud en strekking van artikel 1.38 van de bestemmingsplansystematiek is niet vereist dat er sprake is van een functionele eenheid tussen de woning en een bedrijf als bedoeld in artikel 1.49 van het bestemmingsplan. Ten overvloede geldt dat ook artikel 1.42 van het bestemmingsplan die eis niet stelde. De verwijzing door eisers naar het begrip ‘bouwperceel’ leidt evenmin tot een ander oordeel. Bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel moet gekeken worden naar de bestaande, actuele situatie, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. [2] De percelen [adres 2] en [adres 1] zijn als afzonderlijke bouwpercelen te onderscheiden. Dat betekent dat het bestemmingsplan niet uitsluit dat op ieder van deze percelen afzonderlijk een bedrijf en een bijbehorende bedrijfswoning kan worden gevestigd. De rechtbank volgt hierin het standpunt van het college. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college voldoende onderzocht of bedrijfsactiviteiten worden verricht?
9. Eisers voeren verder aan dat er geen feitelijke bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op het [adres 1] waardoor er geen sprake is van een bedrijf. Eisers komen zelf dagelijks ter plaatse en constateren telkens dat er geen activiteiten plaatsvinden. Eisers stellen dat het college onvoldoende heeft onderzocht of er op dit adres sprake is van een overtreding.
9.1.
De rechtbank overweegt dat het zorgvuldigheidsbeginsel (opgeschreven in
artikel 3:2 van de Awb) betekent dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op een deugdelijke en representatieve wijze gecontroleerd of de bedrijfswoning daadwerkelijk als zodanig wordt gebruikt. Op
16 november 2022 is, naar aanleiding van een eerder handhavingsverzoek, een controle uitgevoerd. Tijdens deze controle is geconstateerd dat een deel van de bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] , namelijk de stofferingswerkzaamheden, plaatsvindt in de garage achter de woning aan [adres 1] . Hoewel deze controle oorspronkelijk plaatsvond in het kader van een voorgaand verzoek, mocht het college de bevindingen daarvan betrekken bij de beoordeling van het huidige handhavingsverzoek, nu de inhoud van beide verzoeken wezenlijk overeenkomt. Daarnaast heeft het college op 15 februari 2024 opnieuw een controle uitgevoerd en werd geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het gebruik van de woning als bedrijfswoning. Beide controles vonden onaangekondigd plaats op momenten waarop de vermeende overtreding had kunnen plaatsvinden. Uit de bij de controles genomen foto’s blijkt dat zich in de garage achter de bedrijfswoning onder meer stellingkasten, werkbanken en machines bevinden die passen bij de aard van de bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] . Ook trof de toezichthouder meerdere materialen aan en rolstoelonderdelen in verschillende stadia van stoffering. Ter verdere onderbouwing hebben de derde-partijen pakbonnen uit 2022 en 2023 overgelegd waaruit blijkt dat op het [adres 1] materialen geleverd worden. De rechtbank acht deze pakbonnen, gelet op het moment van indiening van het handhavingsverzoek, nog voldoende actueel. Niet is gebleken dat het college de feiten onzorgvuldig heeft onderzocht en dat sprake is van een overtreding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geldt als eis dat bewoning bij het bedrijf noodzakelijk is?
10. Eisers voeren tot slot aan dat ook voor de definitie van het begrip ‘bedrijfswoning’ uit artikel 1.38 van de bestemmingsplansystematiek geldt dat een zekere noodzakelijkheidstoets moet worden uitgevoerd, waaruit blijkt dat het noodzakelijk is dat er bewoning bij het bedrijf aan [adres 1] plaatsvindt. Daarvan is volgens eisers niet gebleken.
10.1.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de definitie van het begrip ‘bedrijfswoning’ uit artikel 1.38 van het bestemmingsplansystematiek, voldaan wordt aan het vereiste van onlosmakelijke verbondenheid tussen de woning en het bedrijf. [ondernemer] is de
directeur-grootaandeelhouder (DGA) en tevens de enige werkzame persoon binnen het bedrijf [derde-partij] . Gelet op wat is overwogen onder 9.1 is dit bedrijf actief op het [adres 1] . De bedrijfswoning wordt dus bewoond door degene die feitelijk verantwoordelijk is voor en uitvoering geeft aan de bedrijfsactiviteiten op het adres. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een overtreding nu er verbondenheid bestaat tussen de woning en het bedrijf op het [adres 1] , zoals bedoeld in de bestemmingsplansystematiek. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Aangezien geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, is het college niet bevoegd om handhavend op te treden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van
mr.S. Wilbrink, griffier, op 18 juli 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan 1] ’
Artikel 1.14 bebouwingspercentageHet percentage dat per bouwperceel aangeeft welk deel van het op de plankaart aangegeven hoofdbebouwingsvlak of bebouwd erf ten hoogste mag worden bebouwd.
Artikel 1.29 bouwperceel
Een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing zijn toegelaten.
Artikel 1.42 dienstwoning
Een woning in of bij een gebouw of op een terrein, bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar met het oog op de bedrijfsvoering, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
Artikel 1.49 functionele eenheid
Onder "functionele eenheid" wordt verstaan:
Een samenstel van activiteiten dat, gelet op de aard en de organisatie van die activiteiten alsmede op de plaats waar die activiteiten worden verricht, als een eenheid moet worden beschouwd.
Het complex van bebouwde en onbebouwde gronden waarop de hiervoor bedoelde activiteiten worden verricht.
Artikel 1.60 hoofdgebouw of hoofdbebouwingEen gebouw of bebouwing ten dienste van de bestemming van de betreffende gronden, dat/die op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan 2] ’
Artikel 1.38
Een woning behorend bij en onlosmakelijk verbonden met een op hetzelfde bouwperceel gelegen bedrijf, bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon die verantwoordelijk is voor de bedrijfsmatige activiteiten in dat bedrijf, dan wel die activiteiten uitvoert.

Voetnoten

1.Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van