Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen
[eiser 1] B.V.en [eiser 2] B.V., uit [plaats 1] , eisers
[ondernemer] en [naam 1] , allen uit [plaats 2] .
(gemachtigde: mr. A.C.P.M. van Dun).
Samenvatting
[adres 1] in [plaats 2] . Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het handhavingsverzoek.
Procesverloop
19 november 2024 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Het college neemt het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Tilburg over.
[naam 4] . De derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
[plaats 2] . [eiser 2] B.V. huurt dat perceel van [eiser 1] B.V. en gebruikt het perceel ten behoeve van haar werkmaatschappij, een transportbedrijf. [ondernemer] en [naam 1] wonen aan [adres 1] in [plaats 2] . Op dit laatste adres is ook [derde-partij] (hierna: [derde-partij] ) gevestigd, de onderneming van [ondernemer] .
1 januari 2024, van toepassing blijft.
artikel 3:2 van de Awb) betekent dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op een deugdelijke en representatieve wijze gecontroleerd of de bedrijfswoning daadwerkelijk als zodanig wordt gebruikt. Op
16 november 2022 is, naar aanleiding van een eerder handhavingsverzoek, een controle uitgevoerd. Tijdens deze controle is geconstateerd dat een deel van de bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] , namelijk de stofferingswerkzaamheden, plaatsvindt in de garage achter de woning aan [adres 1] . Hoewel deze controle oorspronkelijk plaatsvond in het kader van een voorgaand verzoek, mocht het college de bevindingen daarvan betrekken bij de beoordeling van het huidige handhavingsverzoek, nu de inhoud van beide verzoeken wezenlijk overeenkomt. Daarnaast heeft het college op 15 februari 2024 opnieuw een controle uitgevoerd en werd geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het gebruik van de woning als bedrijfswoning. Beide controles vonden onaangekondigd plaats op momenten waarop de vermeende overtreding had kunnen plaatsvinden. Uit de bij de controles genomen foto’s blijkt dat zich in de garage achter de bedrijfswoning onder meer stellingkasten, werkbanken en machines bevinden die passen bij de aard van de bedrijfsactiviteiten van [derde-partij] . Ook trof de toezichthouder meerdere materialen aan en rolstoelonderdelen in verschillende stadia van stoffering. Ter verdere onderbouwing hebben de derde-partijen pakbonnen uit 2022 en 2023 overgelegd waaruit blijkt dat op het [adres 1] materialen geleverd worden. De rechtbank acht deze pakbonnen, gelet op het moment van indiening van het handhavingsverzoek, nog voldoende actueel. Niet is gebleken dat het college de feiten onzorgvuldig heeft onderzocht en dat sprake is van een overtreding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
directeur-grootaandeelhouder (DGA) en tevens de enige werkzame persoon binnen het bedrijf [derde-partij] . Gelet op wat is overwogen onder 9.1 is dit bedrijf actief op het [adres 1] . De bedrijfswoning wordt dus bewoond door degene die feitelijk verantwoordelijk is voor en uitvoering geeft aan de bedrijfsactiviteiten op het adres. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een overtreding nu er verbondenheid bestaat tussen de woning en het bedrijf op het [adres 1] , zoals bedoeld in de bestemmingsplansystematiek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr.S. Wilbrink, griffier, op 18 juli 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.