In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van een zorgregeling in een ouderschapsplan na echtscheiding. De man en de vrouw, die van 10 mei 2018 tot 15 juli 2024 met elkaar gehuwd zijn geweest, hebben samen een minderjarig kind. De huidige zorgregeling, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, blijkt niet goed uitvoerbaar te zijn. De man heeft verzocht om de zorgregeling te wijzigen, zodat hij de zorg voor het kind in de laatste week van de maand kan uitoefenen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om het verzoek van de man niet-ontvankelijk te verklaren, maar heeft ook aanvullende verzoeken gedaan, waaronder het verkrijgen van eenhoofdig gezag over het kind.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 juli 2025 is gebleken dat de man door zijn werk en persoonlijke omstandigheden niet voldoende beschikbaar is voor het kind, wat leidt tot spanningen tussen de ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige regeling niet in het belang van het kind is en heeft besloten het verzoek van de man tot wijziging van de zorgregeling toe te wijzen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw, voor zover deze door de man zijn ingestemd, toegewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat beide ouders verantwoordelijk blijven voor belangrijke beslissingen in het leven van het kind en dat communicatie op een respectvolle manier dient te verlopen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en de rechtbank heeft de alimentatie en andere financiële verplichtingen van de man vastgesteld.