ECLI:NL:RBZWB:2025:4744

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
11610532 \ CV EXPL 25-1061
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding grond na afloop recht van erfpacht en geschil over betalingen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 16 juli 2025 vonnis gewezen in een geschil tussen meerdere eisers en een gedaagde B.V. De zaak betreft de vergoeding voor grond na afloop van een recht van erfpacht. De eisers, vertegenwoordigd door mr. A.P.E. de Brouwer, vorderden betaling van een verschuldigde vergoeding van € 187.987,46, die door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Weijers, erkend werd. Echter, partijen waren in geschil over de wijze waarop eerdere betalingen door de gedaagde in mindering moesten worden gebracht op de verschuldigde vergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde na de dagvaarding diverse betalingen heeft verricht, maar dat er onduidelijkheid bestond over de openstaande bedragen. De kantonrechter heeft de vordering van de eisers beoordeeld en vastgesteld dat de gedaagde in verzuim is geraakt na een schriftelijke aanmaning op 6 maart 2023. De rechtbank heeft de buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op € 2.654,87 en de wettelijke rente toegewezen. Uiteindelijk is de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 1.561,82 aan de eisers, vermeerderd met wettelijke rente, en is de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 4.410,85. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 11610532 \ CV EXPL 25-1061
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,3. [eiser 3] ,

allen wonende te [plaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] c.s.,
gemachtigde: mr. A.P.E. de Brouwer,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 3] , kantoorhoudende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. W.M.J. Weijers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 januari 2025 en de daarin genoemde stukken,
- het tussenvonnis van 12 maart 2025, waarin de zaak door de rechtbank is verwezen naar de kantonrechter.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van het perceel gelegen aan [adres] te [plaats 2] , gemeente Terneuzen (hierna: het perceel).
2.2.
Het perceel was belast met een recht van erfpacht, waarvan [eisers] rechthebbende was. Gedurende de erfpacht is op het perceel een vakantiewoning opgericht. De erfpacht is geëindigd per 31 december 2019.
2.3.
Op het recht van erfpacht zijn de Algemene regelen voor de uitgifte in na-erfpacht (hierna te noemen: ‘de algemene regeling’) van toepassing. In artikel 20 van de algemene regeling is een bepaling opgenomen op grond waarvan de erfpachter na het einde van de erfpacht recht heeft op een door de erfverpachter te betalen vergoeding voor de opstallen en houtopstanden die zich ten tijde van het eindigen van de erfpacht op het betreffende perceel bevinden.
2.4.
De vergoeding die [gedaagde] aan [eisers] c.s. verschuldigd is op grond van voornoemde bepaling bedraagt € 190.000,00.
2.5.
Op 3 september 2019 heeft [gedaagde] [eisers] c.s. een eindafrekening gestuurd, waarbij de nog door [eisers] c.s. te betalen erfpachtcanon met voornoemde vergoeding is verrekend. Op basis van deze eindafrekening komt [eisers] c.s. een bedrag van € 187.987,46 toe. Dat bedrag is door [gedaagde] niet betaald, zodat de gemachtigde van [gedaagde] op 6 maart 2023 een 14-dagenbrief aan [gedaagde] heeft verzonden.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. heeft bij dagvaarding gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de verschuldigde vergoeding, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De verschuldigde vergoeding is door [gedaagde] erkend en ook heeft zij diverse betalingen aan [eisers] c.s. gedaan. Partijen twisten (kort gezegd) over de vraag op welke posten deze betalingen (eerst) in mindering dienen te worden gebracht en welke bedragen nu nog open staan.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de vergoeding van € 187.987,46 erkend. Na het uitbrengen van de dagvaarding, heeft zij de volgende bedragen van in totaal € 198.490,40 aan [eisers] c.s. betaald:
30 augustus 2023: € 39.000,00
29 september 2023: € 39.000,00
31 oktober 2023: € 39.000,00
4 maart 2024: € 10.000,00
13 augustus 2024: € 8.936,30
19 augustus 2024: € 8.936,30
20 augustus 2024: € 8.936,30
21 augustus 2024: € 8.936,30
26 augustus 2024: € 8.936,30
27 augustus 2024: € 8.936,30
29 augustus 2024: € 8.936,30
30 augustus 2024: € 8.936,30
Op grond van artikel 6:44 lid 1 BW dienen deze betalingen eerst in mindering te strekken van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente.
4.2.
Gelet op het voorgaande dient eerst te worden vastgesteld wat de hoogte van de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten is. Deze vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat [eisers] c.s. voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [gedaagde] heeft bovendien de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten op zichzelf niet betwist. Tussen partijen is echter in geschil op basis van welk bedrag de buitengerechtelijke incassokosten dienen te worden berekend. In dat verband voert [gedaagde] aan dat na de schriftelijke aanmaning van 6 maart 2023 een regeling tussen (de gemachtigden van) partijen is getroffen, uit hoofde waarvan (in totaal) € 127.000,00 is voldaan, zodat de buitengerechtelijke incassokosten berekend dienen te worden op basis van een hoofdsom van € 60.987,46 (€ 187.987,46 - € 127.000,00). Voor zover [gedaagde] daarmee beoogt aan te voeren dat zij pas na de betaling van 4 maart 2024 voor het eerst in verzuim is komen te verkeren, gaat de kantonrechter daaraan voorbij. [eisers] c.s. heeft op 6 maart 2023 immers een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW aan [gedaagde] verzonden en haar een redelijke termijn gesteld om de vergoeding te voldoen. Betaling van de vergoeding is na het verstrijken van de termijn uitgebleven, zodat [gedaagde] – zoals [eisers] c.s. terecht stelt – vanaf 22 maart 2023 in verzuim is geraakt. Van het bestaan van een regeling uit hoofde waarvan op 30 augustus 2023 (voor het eerst) een bedrag is betaald is niet gebleken. Bovendien valt dit ook niet te verenigen met het uitbrengen van de dagvaarding op 15 mei 2023 (welke overigens eveneens als schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 6:82 BW heeft te gelden). De buitengerechtelijke incassokosten dienen dus te worden berekend aan de hand van de hoofdsom van € 187.987,46. Anders dan door [eisers] c.s. gevorderd bedragen de buitengerechtelijke incassokosten op grond van het in het Besluit bepaalde tarief € 2.654,87.
4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verzuim, en omdat hiertegen op zichzelf door [gedaagde] geen verweer is gevoerd, is [gedaagde] met ingang van 22 maart 2023 wettelijke rente verschuldigd.
4.4.
Het voorgaande betekent voor de door [gedaagde] gedane betalingen het volgende.
4.5.
Op 30 augustus 2023 heeft een (eerste) betaling van € 39.000,00 plaatsgevonden. Dit bedrag dient op grond van het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW eerst in mindering te worden gebracht op de buitengerechtelijke incassokosten, welke hiervoor zijn vastgesteld op € 2.654,87. Dit betekent dat door deze betaling geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten meer openstaat en [eisers] c.s. in zoverre niets meer te vorderen heeft.
Het restant van de betaling van 30 augustus 2023, waarvan na aftrek van de buitengerechtelijke incassokosten nog € 36.345,13 resteert, strekt in de tweede plaats in mindering van de op dat moment opeisbare wettelijke rente. De wettelijke rente over het bedrag van € 187.987,46 van 22 maart tot 30 augustus 2023 bedraagt € 3.934,86. Van de door [gedaagde] gedane betaling resteert daarna nog een bedrag van € 32.410,27, welke in mindering dient te worden gebracht op de hoofdsom van € 187.987,46. Daarna resteerde dus nog een bedrag van € 155.577,19 aan hoofdsom.
4.6.
Vervolgens heeft [gedaagde] nog 11 betalingen gedaan. Ingevolge artikel 6:44 lid 1 BW dienen deze betalingen steeds in mindering te worden gebracht op de op dat moment opeisbare rente en vervolgens op de op dat moment nog openstaande hoofdsom. De rekensom daarvan leidt tot de conclusie dat na de laatst bekende betaling van 30 augustus 2024 nog een bedrag van € 1.561,82 aan hoofdsom openstaat. Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening.
4.7.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
131,85
- griffierecht
2.277,00
- salaris gemachtigde
1.900,00
(2 punten × € 950,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.410,85
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om € 1.561,82 aan [eisers] c.s. te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 30 augustus 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.410,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.