In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2025 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 2000, die verblijft in een instelling. De officier van justitie verzocht om een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor de duur van drie weken, omdat er een onmiddellijk dreigend ernstig nadeel zou zijn voor zowel de betrokkene als haar ongeboren kind. Tijdens de zitting, die achter gesloten deuren plaatsvond, zijn de betrokkene, haar advocaat, en een psychiater gehoord. De betrokkene stelde dat het goed met haar ging en dat ze naar huis wilde, terwijl de behandelaar aangaf dat er ernstige zorgen waren over haar middelenmisbruik en de impact daarvan op haar ongeboren kind. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een vitale tweepatiënten situatie, waarbij de foetale overleving afhankelijk was van de stabiliteit van de moeder. De rechtbank verleende de gevraagde machtiging en legde verschillende vormen van verplichte zorg op, waaronder het toedienen van medicatie en het beperken van de bewegingsvrijheid. De rechtbank oordeelde dat er geen minder bezwarende alternatieven waren en dat de verplichte zorg evenredig en effectief was. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid tot cassatie.