4.2.De vrouw heeft aan haar verzoek tot het vaststellen van een bijdrage, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door haar verzochte bijdrage te voldoen. De man voert verweer. Hij betwist, kort samengevat, de behoeftigheid van de vrouw. Voor het geval het verzoek van de vrouw wordt gehonoreerd, verzoekt hij te bepalen dat hij partneralimentatie is verschuldigd voor de duur van maximaal drie jaar na 1 februari 2024.
4.3.1.De rechtbank overweegt als volgt.
 4.3.2.Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële
draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn
neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
 4.3.3.Partijen zijn het eens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de zogenaamde Hofnorm, ingevolge wettelijke indexering, in 2025 € 3.290= netto per maand bedraagt (zij zijn daarbij uitgegaan van een gezinsinkomen van € 5.148,=).
 4.3.4.Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. Partijen twisten in dit verband over de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij vanwege haar gezondheid op dit moment niet in staat is volledig in haar behoefte te voorzien. Zij werkt op dit moment 10,8 uur per week in de kinderopvang (wegens ziekte waren, volgens de vrouw, haar oorspronkelijke arbeidsuren van 18 per week niet meer haalbaar). Daarnaast geeft zij als zelfstandige sporadisch massages op therapeutische basis. Een fulltime baan is nu niet aan de orde. Zij wijst daarbij op de verklaringen van haar psycholoog. Zij moet de komende maanden aan haar herstel werken. Volgens de man kan de vrouw fulltime werken nu er door haar geen verklaring van een arts of arbeidsdeskundige is overgelegd waaruit volgt dat zij niet meer kan werken dan zij thans doet. Hij gaat uit van een 36-urige werkweek van de vrouw met een inkomen van € 2.844,= bruto per maand, zulks berekend uitgaande van de financiële gegevens zoals opgenomen in de door de vrouw overgelegde arbeidsovereenkomst met een aanstelling van de vrouw voor 18 uren per week. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan, volgens de man, € 1.300,= bruto per maand.
 4.3.5.De rechtbank stelt voorop dat van behoeftigheid eerst sprake is als de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, gezondheid, leeftijd en eventuele zorg voor kinderen.
 4.3.6.Blijkens de door de vrouw overgelegde productie 31 is de vrouw een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd (van 1 november 2024 tot en met 31 oktober 2025) waarbij zij in de functie als pedagogisch medewerker (in de kinderopvang) voor gemiddeld 18 uren per week is aangesteld. Vaststaat dat zij in die functie thans, op basis van de door haar als productie 32 overgelegde wijzigingsovereenkomst, gemiddeld 10,8 uur per week werkt en dat zij af en toe als zelfstandige massagewerkzaamheden verricht. Uit de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot haar medische toestand, zijnde de producties 25 en 28 betreffende verklaringen van haar GZ-psycholoog, volgt dat de vrouw vanwege diverse klachten onder behandeling is bij een GZ-psycholoog. Anders dan de vrouw stelt, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank bij gebreke van een duidelijke toelichting niet dat zij slechts in staat is om 10,8 uur per week te werken. Ook uit de aard van de klachten, post-traumatische stressklachten en somberheidsklachten, volgt dit naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet. Daarnaast volgt uit de verklaring van de GZ-psycholoog van 14 april 2025, productie 28, dat de klachten progressief verbeteren, terwijl de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat haar psycholoog verwacht dat het beter met haar zal gaan wanneer zij een woning heeft gevonden en de onderhavige procedure is afgerond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij op dit moment slechts 10,8 uur per week kan weken onvoldoende heeft onderbouwd.
 4.3.7.Tijdens de mondelinge behandeling is evenwel ook naar voren gekomen dat de vrouw tijdens het huwelijk weinig heeft gewerkt; de man heeft daaromtrent gesteld dat zij in de laatste jaren van hun huwelijk slechts een dag in de week werkte. Voorts is gebleken dat sprake was van een traditioneel rollenpatroon in het lang durende huwelijk van partijen (28 jaar); de vrouw heeft daaromtrent onweersproken gesteld dat zij voor de kinderen zorgde en dat zij ook een periode de zorg droeg voor de man toen hij ziek was. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat van een relevant arbeidsverleden van de vrouw geen sprake is. Tot slot is naar voren gekomen dat de vrouw een afgeronde MBO-opleiding heeft en een bijna afgeronde HBO-opleiding.
 4.3.8.Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden zal de rechtbank in redelijkheid bepalen dat de vrouw in staat moet worden geacht drie dagen per week te werken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard te verwachten dat zij naast de 10,8 uur werk die zij thans per week verricht op termijn 5 uur per week als masseuse kan werken en gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw in staat moet worden geacht de uren, die zij oorspronkelijk als pedagogisch medewerker maakte, zijnde 18 per week, te kunnen werken. In redelijkheid komt de rechtbank dan op een verdiencapaciteit van de vrouw in dienstverband van drie dagen, zijnde 24 uur, per week. Voor wat betreft de inkomsten die de vrouw hiermee geacht wordt te verdienen gaat de rechtbank uit van het salaris dat de vrouw in haar huidige baan ontvangt omgerekend naar een 24-urige werkweek. Deze inkomsten strekken in mindering op haar huwelijks-gerelateerde behoefte.
 4.3.9.De door de vrouw overgelegde salarisstroken over januari 2025 tot en met maart 2025 zijn gebaseerd op een 18-urige werkweek. Daarvan uitgaande berekent de rechtbank het brutosalaris van de vrouw bij een 24-urige werkweek op € 1.761,= bruto per maand, ofwel bruto € 21.132,= per jaar, de vakantietoeslag van 8% op € 1.691,= per jaar en de eindejaarsuitkering op € 840,= per jaar. De premies Paww Wn bedragen dan € 1,79 per maand ofwel € 22,= per jaar en het ouderdomspensioen bedraagt dan € 135,= per maand ofwel € 1.620,= per jaar. Verder rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bij een 24-urige werkweek op € 1.762,= per maand.
 4.3.10.Op de behoefte van € 3.290,= van de vrouw dienen genoemde inkomsten van
€ 1.762,= in mindering te worden gebracht zodat een aanvullende behoefte van de vrouw resteert van € 1.528,= netto. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan
€ 2.892,= per maand.
 4.3.11.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van
deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel
uit.
 4.3.12.Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening volgt dat de man de
draagkracht heeft om het door de vrouw verzochte bedrag van € 2.037,= te voldoen. Dit
brengt mee dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt.