4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt vast dat aangeefster op 9 juni 2024 samen met onder meer verdachte en zijn dochters naar het strand in Oostkapelle is gegaan. Op enig moment besloot de groep terug te keren naar huis. Verdachte liep alvast samen met aangeefster vooruit naar de auto. Over dat moment verklaart aangeefster dat verdachte seksueel getinte opmerkingen maakte en haar vervolgens met twee handen bij de billen pakte en naar zich toe trok. Aangeefster voelde op dat moment zijn stijve penis tegen haar aan. Vervolgens pakte en wreef verdachte met zijn handen over haar kleding bij de borsten, waarna aangeefster bevroor. Uit de verklaring van aangeefster volgt voorts dat toen de dochters van verdachte zich bij hen voegden, zij merkten dat er wat aan de hand was. Aangeefster heeft hen verteld wat er gebeurd was, zo verklaart zij. Verdachte heeft een andere lezing van wat zich die dag heeft afgespeeld. Hij erkent dat hij samen met aangeefster naar de auto is gelopen, maar ontkent stellig dat hij aangeefster heeft aangerand.
Het bewijs in zedenzaken
Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren ten tijde van de verdenking: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Het is dan ook vaak het woord van de aangever tegen het woord van de verdachte. Bij een ontkennende verdachte brengt dat in veel gevallen mee dat slechts de verklaringen van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn.
Artikel 342, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) houdt in dat een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit niet alleen kan worden gebaseerd op de verklaringen van één getuige. Er moet sprake zijn van steunbewijs, dat afkomstig is van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. In zedenzaken geldt echter wel dat een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met een geloofwaardige en betrouwbare aangifte ertoe kan leiden dat is voldaan aan het bewijsminimum. Niet vereist is dat het steunbewijs ziet op de ontuchtige handelingen zelf. Het is voldoende dat de verklaring van aangeefster, als die betrouwbaar wordt bevonden, op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. Zo kan dat steunbewijs onder andere bestaan uit na het incident door getuigen bij de aangeefster waargenomen emoties.
Dit betekent dat, in een geval als het onderhavige, waarin wordt ontkend dat de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden en er geen directe getuigen van het incident zijn, de rechtbank eerst de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster moet beoordelen en daarnaast moet bepalen of voor de verklaringen van aangeefster voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Betrouwbaarheid aangeefster
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en zodoende bruikbaar zijn voor het bewijs. De rechtbank stelt vast dat aangeefster consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de aanloop naar en de ontuchtige handelingen zelf zowel tijdens het informatieve gesprek als bij de aangifte. Dat wat zij verklaard heeft, komt op belangrijke punten overeen met hetgeen zij kort na het gebeuren aan de dochters heeft verklaard en met hetgeen die dochters verklaren over wat zij gezien en ervaren hebben. Het enkele feit dat aangeefster die dag alcohol heeft genuttigd, maakt de verklaringen van aangeefster op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Wel is hierom extra behoedzaamheid geboden bij de beoordeling van haar verklaringen. De rechtbank merkt daartoe op dat de verklaringen van aangeefster consistent en niet tegenstrijdig zijn. Bovendien vinden haar verklaringen steun in ander bewijs, waar de rechtbank hierna op in zal gaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van aangeefster en is van oordeel dat haar verklaringen betrouwbaar zijn.
Steunbewijs
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het vermeende strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het tenlastegelegde. Een dergelijk steunbewijs ziet de rechtbank in de verklaringen van beide dochters van verdachte. Allebei geven zij aan dat aangeefster, kort nadat zij alleen met verdachte was geweest, emotioneel was en vertelde over hetgeen er gebeurd was, waarbij zij waarnamen dat de sfeer veranderd was. De ene dochter, [getuige 1] , verklaart dat aangeefster opeens wat afstand nam van haar vader, begon te huilen en zei dat haar vader haar, aangeefster, had aangeraakt. De andere dochter, [getuige 2] , verklaart eveneens dat aangeefster begon te huilen, dat de sfeer weg was en dat aangeefster tegen haar zei dat haar vader haar had vastgepakt bij haar borsten en billen.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de betrouwbare verklaring van aangeefster voldoende steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . De rechtbank gaat voor het bewijs van het tenlastegelegde dan ook uit van de aangifte.
De rechtbank merkt hierbij nog het volgende op. Dat [getuige 2] later op onderdelen van haar verklaring is teruggekomen, staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het gebruik van die verklaring als bewijsmiddel, nu deze kort na de aangifte is afgelegd en in lijn is met de verklaring van [getuige 1] en de verklaring van aangeefster.
Ten aanzien van het DNA-onderzoek merkt de rechtbank op dat met dit onderzoek niet aangetoond kan worden dat verdachte de billen en linkerborst van aangeefster heeft betast over haar kleding. Evenmin kan echter uitgesloten worden dat er DNA-sporen van verdachte op haar broek of topje aanwezig waren, aangezien op die kledingstukken DNA-mengprofielen zijn aangetroffen van andere personen waaronder mannen. Die mengprofielen waren namelijk, zo geeft het NFI aan, onvoldoende informatief om te kunnen beoordelen of verdachte daarvan (voor een deel) donor kon zijn. De uitkomsten van het DNA-onderzoek voegen dan ook niets toe of doen niets af aan het bewijs en zijn om die reden niet als bewijsmiddel in deze zaak door de rechtbank gebruikt.
Ontuchtige handelingen onder dwang
Van een ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is sprake indien het een handeling betreft van seksuele aard die in strijd is met de thans geldende sociaal-ethische norm. Verdachte heeft aangeefster onverhoeds bij haar billen gepakt, naar zich toegetrokken en aan haar borsten gezeten. De rechtbank stelt vast dat de enkele relatie tussen verdachte en aangeefster bestond uit het sinds korte tijd wekelijks verrichten van schoonmaakwerkzaamheden door aangeefster, 18 jaar oud, bij verdachte, 71 jaar oud. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake was van handelingen van seksuele aard in strijd met de thans geldende sociaal-ethische norm. Van dwingen, zoals bedoeld in artikel 246 Sr, kan slechts sprake zijn als vast komt te staan dat verdachte, door geweld of een andere feitelijkheid, opzettelijk heeft veroorzaakt dat aangeefster de ontuchtige handelingen tegen haar wil heeft moeten ondergaan. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van dwang. Die dwang bestaat in deze zaak uit feitelijkheden, te weten het onverhoeds vastpakken, tegen zich aanduwen en betasten van aangeefster, hetgeen een element van dwang met zich bracht waartegen aangeefster zich niet kon verzetten.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.