In deze uitspraak beslist de rechtbank Zeeland-West-Brabant over het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die betrekking heeft op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020. De rechtbank heeft op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep kennelijk gegrond is verklaard zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur heeft tijdens de voorbereiding van het verweerschrift erkend dat het beroep gegrond is en verzocht om de uitspraak op bezwaar te vernietigen en het belastbaar inkomen uit werk en woning vast te stellen op € 34.360, conform de aangifte van belanghebbende.
Belanghebbende heeft echter aangegeven dat er nog een geschil bestaat over de hoogte van het saldobedrag van niet in aftrek gebrachte lijfrentepremies per 1 januari 2021. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat beide partijen het erover eens zijn dat de aanslag IB/PVV 2020 moet worden vastgesteld conform de aangifte. De rechtbank kan echter het verzoek van belanghebbende om het saldobedrag per 1 januari 2021 vast te stellen niet beoordelen, omdat dit geen voor bezwaar vatbare beschikking is in deze procedure.
De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, het belastbaar inkomen vastgesteld op € 34.360, en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 907, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.