Uitspraak
1.Inleiding
2.Feiten
3.Beoordeling door de rechtbank
4.Conclusie en gevolgen
5.Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 6 augustus 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 januari 2025 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een galerijflat, vastgesteld op € 161.000 per 1 januari 2023. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde maximaal € 59.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende niet slaagt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde, onder andere door gebruik te maken van vergelijkingsmethoden en referentiewoningen. Belanghebbende heeft zijn stellingen niet voldoende onderbouwd en de rechtbank volgt zijn argumenten niet. Ook de stelling dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken heeft overgelegd, wordt verworpen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast verzoekt belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.