4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft op 20 maart 2025 vroeg in de ochtend een vuur gemaakt in zijn schuur. Hij had zichzelf buitengesloten, kon zijn woning niet meer in en had het koud. Dit vuur is groter geworden en heeft uiteindelijk zijn gehele schuur in de as gelegd. Bovendien is het vuur (onder meer) overgeslagen naar de aanbouw van de achterburen, waarin zich hun slaapkamer bevindt. De achterburen lagen op dat moment in deze aanbouw te slapen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het handelen van verdachte opzettelijke brandstichting dan wel het veroorzaken van brand door schuld oplevert, met gevaar voor goederen dan wel personen.
Opzettelijke brandstichting
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de primair ten laste gelegde opzettelijke brandstichting niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Veroorzaken van brand door schuld
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verdachte – in strafrechtelijke zin – schuld heeft aan het ontstaan van de brand.
Onder schuld als delictsbestanddeel wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. Of sprake is van schuld in strafrechtelijke zin, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Uit de ernst van de gevolgen van de gedragingen kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wel kan het zo zijn dat in situaties met mogelijkerwijs ernstige gevolgen een hogere graad van zorgvuldigheid verlangd wordt dan bij min of meer onschuldige gedragingen en situaties.
Verdachte heeft, om zichzelf aan te warmen, in zijn schuur een vuur aangemaakt. Deze schuur bevond zich achterin zijn tuin, in een woonwijk en grensde direct aan de aanbouw van de achterburen. Hij heeft dit vuur aangemaakt in het dichte deel van de schuur met een oppervlak van zes vierkante meter, op een kale betonnen vloer, met brandhout dat aanwezig was in de schuur. Hij heeft daartoe eerst ruimte op de vloer vrijgemaakt en spullen opgestapeld tegen de muren van de schuur. De schuur zelf was opgebouwd uit hout, staal en glas. Toen het vuur dreigde uit te gaan, heeft hij een stuk plastic op het vuur gelegd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zich omdraaide om meer hout te pakken en toen merkte dat het vuur groter werd. Het opgevouwen zwembad dat hij bovenop de grasmaaier had gelegd, lag ineens dichterbij het vuur en had vlam gevat. Vanaf dat moment breidde het vuur snel uit. Verdachte heeft geprobeerd het vuur te blussen, maar de tuinslang was niet lang genoeg om in de schuur te blussen. Wel heeft hij de omgeving van de schuur nat gehouden, om verdere uitbreiding te voorkomen.
Verdachte heeft door op deze wijze te handelen grovelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gehandeld. Hij heeft het vuur aangestoken in een afgesloten gedeelte, met slechts een beperkt oppervlak, van een deels houten schuur, vol met (brandbare) spullen en heeft zich er niet van vergewist dat alle spullen op voldoende afstand en voldoende stevig stonden, zodat zij niet in aanraking met het vuur konden komen. Voorts heeft hij het vuur niet in een daarvoor bestemde plek gemaakt, zoals een kachel of een vuurkorf. Hij heeft niet enkel hout aangestoken, maar ook plastic in aanraking met het vuur gebracht. Ook heeft hij geen voorzorgsmaatregelen getroffen om een eventuele grote brand snel te kunnen blussen.
Gemeen gevaar voor goederen
De rechtbank acht bewezen dat door de aan verdachtes schuld te wijten brand gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. Verdachte heeft vuur gesticht in een schuur in een woonwijk, dicht bij de aanbouw van de achterburen en de schuttingen aan beide zijden. Nu de schuur grotendeels van hout was, net als de schuttingen, was er risico dat het vuur zich snel zou verspreiden naar goederen van anderen. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt.
Levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander
De rechtbank acht ook bewezen dat door de aan verdachtes schuld te wijten brand levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen is ontstaan. De heer [benadeelde 1] – geboren in 1936 – en zijn vrouw, woonachtig aan [adres 1] , sliepen in hun aanbouw. Deze aanbouw bevindt zich achter in hun tuin, direct aan de erfafscheiding met de achtertuin van de [adres 2] . In deze aanbouw bevinden zich een badkamer en de slaapkamer van [benadeelde 1] en zijn vrouw. De brand heeft de schuur van verdachte in de as gelegd en is overgeslagen naar het dak van de aanbouw van [adres 1] . Het dak van de badkamer stond reeds in brand toen de brandweer het vuur bluste. Volgens aanwezige verbalisanten is het een wonder dat [benadeelde 1] en zijn vrouw levend uit de aanbouw zijn gekomen, nu zij minder mobiel en slechthorend zijn. Dit betekent dat door het handelen van verdachte niet alleen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [benadeelde 1] en zijn vrouw is ontstaan.