ECLI:NL:RBZWB:2025:5267

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
02-086272-25
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van gevangenisstraf wegens schuld veroorzaken van brand met gevaar voor goederen en personen

Op 8 augustus 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 20 maart 2025 brand heeft gesticht in zijn schuur, wat resulteerde in gevaar voor goederen en personen. De verdachte, geboren in 1987 en momenteel gedetineerd, had een vuur aangemaakt in zijn schuur om zichzelf te verwarmen, maar dit vuur escaleerde en leidde tot een grote brand die niet alleen zijn schuur verwoestte, maar ook de aanbouw van de achterburen in gevaar bracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte grovelijk onvoorzichtig had gehandeld door het vuur aan te steken in een afgesloten ruimte vol brandbare materialen zonder adequate voorzorgsmaatregelen te nemen. De officier van justitie had vrijspraak bepleit voor opzettelijke brandstichting, maar de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit van brand door schuld bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling. De vorderingen van benadeelde partijen werden afgewezen omdat de schade inmiddels door de verzekering was vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-086272-25
vonnis van de meervoudige kamer van 8 augustus 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] ,
momenteel gedetineerd in de penitentiaire inrichting in Dordrecht,
raadsvrouw mr. K.C.A.M. Oomen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 juli 2025, waarbij de officier van justitie mr. E. Kool en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op de zitting zijn [deskundige 1] en [deskundige 2] als deskundigen gehoord, beiden werkzaam als reclasseringswerker.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 20 maart 2025 opzettelijk brand heeft gesticht, dan wel door zijn schuld brand is veroorzaakt, in de schuur behorend bij zijn woning, met als gevolg gevaar voor goederen en personen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde opzettelijke brandstichting als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, omdat het dossier geen aanwijzingen bevat dat verdachte daadwerkelijk een brand wilde veroorzaken.
De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde veroorzaken van brand door schuld als bedoeld in artikel 158 van het Wetboek van Strafrecht en dat daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander is ontstaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat uit het dossier geenszins volgt dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op brandstichting. Evenals de officier van justitie bepleit de verdediging daarom vrijspraak voor het primair ten laste gelegde feit.
De verdediging is van mening dat de rechtbank ook niet tot een bewezenverklaring kan komen van het subsidiair ten laste gelegde feit. Gelet op het feitencomplex kan niet zonder meer aangenomen worden dat verdachte de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten overzien. Er was sprake een ongeluk. Het handelen van verdachte kan niet worden aangemerkt als grovelijk, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam. Ook voor het subsidiair ten laste gelegde feit bepleit de verdediging daarom vrijspraak.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft op 20 maart 2025 vroeg in de ochtend een vuur gemaakt in zijn schuur. Hij had zichzelf buitengesloten, kon zijn woning niet meer in en had het koud. Dit vuur is groter geworden en heeft uiteindelijk zijn gehele schuur in de as gelegd. Bovendien is het vuur (onder meer) overgeslagen naar de aanbouw van de achterburen, waarin zich hun slaapkamer bevindt. De achterburen lagen op dat moment in deze aanbouw te slapen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het handelen van verdachte opzettelijke brandstichting dan wel het veroorzaken van brand door schuld oplevert, met gevaar voor goederen dan wel personen.
Opzettelijke brandstichting
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de primair ten laste gelegde opzettelijke brandstichting niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Veroorzaken van brand door schuld
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of verdachte – in strafrechtelijke zin – schuld heeft aan het ontstaan van de brand.
Onder schuld als delictsbestanddeel wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. Of sprake is van schuld in strafrechtelijke zin, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Uit de ernst van de gevolgen van de gedragingen kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wel kan het zo zijn dat in situaties met mogelijkerwijs ernstige gevolgen een hogere graad van zorgvuldigheid verlangd wordt dan bij min of meer onschuldige gedragingen en situaties.
Verdachte heeft, om zichzelf aan te warmen, in zijn schuur een vuur aangemaakt. Deze schuur bevond zich achterin zijn tuin, in een woonwijk en grensde direct aan de aanbouw van de achterburen. Hij heeft dit vuur aangemaakt in het dichte deel van de schuur met een oppervlak van zes vierkante meter, op een kale betonnen vloer, met brandhout dat aanwezig was in de schuur. Hij heeft daartoe eerst ruimte op de vloer vrijgemaakt en spullen opgestapeld tegen de muren van de schuur. De schuur zelf was opgebouwd uit hout, staal en glas. Toen het vuur dreigde uit te gaan, heeft hij een stuk plastic op het vuur gelegd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zich omdraaide om meer hout te pakken en toen merkte dat het vuur groter werd. Het opgevouwen zwembad dat hij bovenop de grasmaaier had gelegd, lag ineens dichterbij het vuur en had vlam gevat. Vanaf dat moment breidde het vuur snel uit. Verdachte heeft geprobeerd het vuur te blussen, maar de tuinslang was niet lang genoeg om in de schuur te blussen. Wel heeft hij de omgeving van de schuur nat gehouden, om verdere uitbreiding te voorkomen.
Verdachte heeft door op deze wijze te handelen grovelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gehandeld. Hij heeft het vuur aangestoken in een afgesloten gedeelte, met slechts een beperkt oppervlak, van een deels houten schuur, vol met (brandbare) spullen en heeft zich er niet van vergewist dat alle spullen op voldoende afstand en voldoende stevig stonden, zodat zij niet in aanraking met het vuur konden komen. Voorts heeft hij het vuur niet in een daarvoor bestemde plek gemaakt, zoals een kachel of een vuurkorf. Hij heeft niet enkel hout aangestoken, maar ook plastic in aanraking met het vuur gebracht. Ook heeft hij geen voorzorgsmaatregelen getroffen om een eventuele grote brand snel te kunnen blussen.
Gemeen gevaar voor goederen
De rechtbank acht bewezen dat door de aan verdachtes schuld te wijten brand gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. Verdachte heeft vuur gesticht in een schuur in een woonwijk, dicht bij de aanbouw van de achterburen en de schuttingen aan beide zijden. Nu de schuur grotendeels van hout was, net als de schuttingen, was er risico dat het vuur zich snel zou verspreiden naar goederen van anderen. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt.
Levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander
De rechtbank acht ook bewezen dat door de aan verdachtes schuld te wijten brand levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen is ontstaan. De heer [benadeelde 1] – geboren in 1936 – en zijn vrouw, woonachtig aan [adres 1] , sliepen in hun aanbouw. Deze aanbouw bevindt zich achter in hun tuin, direct aan de erfafscheiding met de achtertuin van de [adres 2] . In deze aanbouw bevinden zich een badkamer en de slaapkamer van [benadeelde 1] en zijn vrouw. De brand heeft de schuur van verdachte in de as gelegd en is overgeslagen naar het dak van de aanbouw van [adres 1] . Het dak van de badkamer stond reeds in brand toen de brandweer het vuur bluste. Volgens aanwezige verbalisanten is het een wonder dat [benadeelde 1] en zijn vrouw levend uit de aanbouw zijn gekomen, nu zij minder mobiel en slechthorend zijn. Dit betekent dat door het handelen van verdachte niet alleen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [benadeelde 1] en zijn vrouw is ontstaan.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 20 maart 2025 te [plaats] grovelijk onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam in een schuur gelegen bij een woning aan de [adres 2] open vuur in aanraking heeft gebracht met hout en plastic ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest dat die schuur en nabij die schuur gelegen bebouwing (een woning) en de goederen in/rondom die schuur en woning geheel of gedeeltelijk zijn verbrand en daardoor gemeen gevaar voor nabij die schuur gelegen bebouwing (een woning) en de goederen in/rondom die schuur en woning en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen (te weten [benadeelde 1] en de andere bewoner van de woning aan de [adres 1] ) ontstond.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, met oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden en met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft gezeten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank, wanneer de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt, om verdachte geen gevangenisstraf op te leggen die de duur van zijn voorarrest overstijgt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft grovelijk onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam gehandeld door een vuur te maken in het dichte deel van een volle deels houten schuur. Er ontstond een grote brand waarbij niet alleen zijn schuur, maar ook beide schuttingen en de aanbouw van de achterburen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand. In deze aanbouw bevond zich de slaapkamer van de op leeftijd zijnde achterburen, waar zij op dat tijdstip lagen te slapen. Met zijn handelen heeft verdachte een groot risico voor goederen en personen in het leven geroepen, een gevaar dat zich ook deels heeft verwezenlijkt. Hij heeft forse schade veroorzaakt en zijn handelen heeft voor gevoelens van onveiligheid gezorgd in de wijk. Verdachte had voldoende alternatieven, maar koos ervoor een situatie te creëren die niet alleen gevaarlijk was voor zijn achterburen, maar ook voor zichzelf.
Verdachte heeft ter zitting uitleg gegeven over wat er die nacht is gebeurd en heeft daarbij ook spijt betuigd voor zijn handelen. Verdachte blijft er echter bij dat het een ongeluk was dat hem is overkomen, terwijl de rechtbank hem wel degelijk een verwijt maakt.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, maar niet voor een vergelijkbaar feit. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 26 mei 2025. Hieruit volgt dat de reclassering het recidiverisico bij verdachte inschat als gemiddeld tot hoog. Een eerder opgelegd toezicht verliep moeizaam en de reclassering heeft verdachte maatschappelijk en psychisch zien afglijden. De reclassering heeft niet goed zicht op het middelengebruik van verdachte, maar ziet dit gebruik wel als een punt van zorg. Verdachte zelf heeft op zitting verklaard dat hij alleen incidenteel drugs gebruikt. De reclassering adviseert om verdachte bij een veroordeling een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering, verplichte ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole. De reclassering is van mening dat het noodzakelijk is dat verdachte de aangeboden hulp accepteert om de negatieve spiraal waarin hij zit te doorbreken.
De rechtbank betreurt het dat verdachte niet heeft willen meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Ook heeft verdachte bij een eerder opgelegd toezicht van de reclassering niet zijn volledige medewerking verleend. Er is derhalve ook niet met zekerheid vast te stellen of er persoonlijkheidsproblematiek is die van invloed is geweest op het handelen van verdachte. Ondanks dat verdachte verklaart geen problemen te hebben met middelengebruik en de geadviseerde voorwaarden niet nodig vindt, acht de rechtbank het nodig dat verdachte zich laat begeleiden door de reclassering en zich aan alle door de reclassering geadviseerde voorwaarden houdt.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en met oplegging van de bijzondere voorwaarden meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan middelencontrole, passend en geboden is.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Uit het advies van de reclassering volgt dat het risico op recidive als gemiddeld tot hoog kan worden aangemerkt. Gelet op de ernst van het feit en de weigering van verdachte om mee te werken aan een onderzoek naar mogelijke persoonlijkheidsproblematiek, waardoor diagnostiek ontbreekt, stelt de rechtbank vast dat de proeftijd drie jaar bedraagt. Gedurende deze periode kan verdachte worden onderzocht, waarna zo nodig een behandeling kan worden ingezet.
Op basis van de ernst van het feit, het door de reclassering ingeschatte recidiverisico en het ontbreken van diagnostiek is de rechtbank bovendien van oordeel dat er – zonder de hieronder in de beslissing genoemde voorwaarden – ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarom zal de rechtbank bevelen dat deze voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
De tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, zal in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partijen

De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 11.134,42 aan materiële schade voor het bewezen verklaarde feit.
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding van € 19.847,33 aan materiële schade voor het bewezen verklaarde feit.
Ter zitting is gebleken dat bij beide benadeelde partijen de geleden schade inmiddels volledig is vergoed door de verzekering. Aangezien er geen sprake meer is van schade, zullen de vorderingen worden afgewezen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 158 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
aan zijn schuld brand te wijten is, terwijl daarvoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en terwijl daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Novadic-Kentron op het adres Jan Wierhof 14, 5017 JD Tilburg. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat behandelen door Novadic-Kentron, of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk na het ingaan van de proeftijd. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Bij een terugval in middelengebruik, of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld, kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling,
detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt;
* dat verdachte verblijft bij de sociaal maatschappelijke opvang (SMO) Traverse of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering wanneer zij dat nodig achten. Het verblijf start zodra er plek is. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] af;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 1] in de kosten van verdachte, tot nu begroot toe op nihil;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] af;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan de opgelegde onvoorwaardelijke straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Verhoeven , voorzitter, mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 augustus 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 20 maart 2025 te [plaats]
opzettelijk
brand heeft gesticht
in/bij een schuur gelegen bij een woning aan de [adres 2]
door open vuur in aanraking te brengen met een of meerdere brandbare stoffen en/of
hout(snippers) en/of plastic ten gevolge waarvan voornoemde schuur en/of nabij die schuur
gelegen bebouwing (een of meer woning[en]/pand[en]) en/of de goederen in/rondom die schuur,
woningen en/of panden geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten voor voornoemd(e) schuur en/of woning (aan de
[adres 2] ) en/of nabijgelegen pand(en) en/of woningen en/of de daarin/rondom
aanwezige goederen, en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [benadeelde 1]
[benadeelde 1] en/of de andere bewoner(s) van de woning aan de [adres 1] ,
te duchten was;
(Artikel art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 maart 2025 te [plaats]
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam
in/bij een schuur gelegen bij een woning aan de [adres 2] ,
open vuur in aanraking heeft gebracht met een of meerdere brandbare stoffen en/of
hout(snippers) en/of plastic
ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat
die schuur en/of nabij die schuur gelegen bebouwing (een of meer woning[en]/pand[en]) en/of de
goederen in/rondom die schuur, woning(en) en/of panden geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
in elk geval dat er brand is
ontstaan,
en daardoor gemeen gevaar voor aan en/of naast en/of nabij die schuur gelegen bebouwing (een
of meer woning[en]/pand[en])
en/of de goederen in/rondom die schuur, woning(en) en/of panden, in elk geval gemeen gevaar
voor goederen, en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer personen (te weten [benadeelde 1]
[benadeelde 1] en/of de andere bewoner(s) van de woning aan de [adres 1] ), in
elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen
ontstond;
(Artikel art 158 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 158 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)