In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2025 een verzoekschrift afgewezen dat was ingediend door een verzoeker die kosten van rechtsbijstand wilde verhalen op de Staat. Het verzoek was ingediend op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, na een strafzaak die was geseponeerd door het Openbaar Ministerie. De verzoeker was verdacht van het rijden zonder rijbewijs op 6 december 2021, maar de officier van justitie had de zaak geseponeerd omdat er geen vervolgingsrecht meer zou zijn. De verzoeker stelde dat hij onterecht was beschuldigd en dat de kosten van rechtsbijstand, die hij had gemaakt, vergoed moesten worden.
Tijdens de behandeling in de raadkamer op 27 mei 2025 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat, mr. J. Rokx, was wel aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 6 december 2021 als bestuurder van een auto was gezien, maar geen geldig rijbewijs kon tonen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker de kosten van rechtsbijstand aan zichzelf te wijten had, omdat hij eerder al was beboet voor het rijden zonder rijbewijs en er meerdere verdenkingen tegen hem liepen. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de kosten te vergoeden, en heeft het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en de forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift afgewezen.
De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse, in tegenwoordigheid van griffier J. van ‘t Westende, en is op 10 juni 2025 openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.