In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2025 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende een zorgmachtiging voor een betrokkene, geboren in 1988. De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden, nadat de crisismaatregel die op 2 december 2024 was genomen, was verlopen. De rechtbank constateerde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geldig was tot 26 december 2024, en het verzoek pas op 27 december 2024 was ingediend. Desondanks besloot de rechtbank het verzoek op te vatten als een reguliere aanvraag voor een zorgmachtiging.
Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond op 17 januari 2025, werd betrokkene gehoord, bijgestaan door haar advocaat en een psychiater. Betrokkene gaf aan niet te willen meewerken aan de procedure en had eerder al aangegeven dat zij geen hulp nodig had. De psychiater verklaarde echter dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, specifiek een schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen, en dat er ernstig nadeel voor haar en haar omgeving kan ontstaan als er geen zorg wordt verleend. De rechtbank oordeelde dat verplichte zorg noodzakelijk was, gezien het gebrek aan ziektebesef bij betrokkene en het risico op agressie en maatschappelijke teloorgang.
De rechtbank verleende uiteindelijk de zorgmachtiging, die geldig is tot en met 17 juli 2025, en bepaalde dat de nodige maatregelen, zoals het toedienen van medicatie en het verrichten van medische controles, konden worden getroffen. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. Sumner, rechter, in aanwezigheid van mr. Van Oorschot, griffier.