In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2025 een verzoekschrift afgewezen dat was ingediend op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoekster, geboren in 2003 en vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Janssen, had verzocht om een schadevergoeding van de Staat voor gemaakte kosten van rechtsbijstand en een forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie had de zaak op 2 maart 2025 geseponeerd wegens een beleidssepot, omdat het feit als gering werd beschouwd. Tijdens de behandeling in raadkamer op 3 juni 2025 was verzoekster niet aanwezig, maar haar advocaat heeft haar standpunt toegelicht. De rechtbank concludeerde dat verzoekster door haar eigen handelen, dat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek, de kosten aan zichzelf te wijten had. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een schadevergoeding. Het verzoek tot vergoeding werd dan ook afgewezen, evenals het verzoek om een forfaitaire vergoeding voor het indienen van het verzoekschrift. De beslissing werd genomen door mr. J.C.A.M. Los, in aanwezigheid van griffiers mr. M.H.F. van Klaveren en J. van ‘t Westende.