Op 3 juli 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Klager, geboren in 1999 en woonachtig te Tilburg, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagname van een scooter en een contant geldbedrag van € 8.545,00. De inbeslagname vond plaats op 10 september 2024 in het kader van een onderzoek naar dealeractiviteiten in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zitting op 17 juni 2025 zijn de klager, de officier van justitie en de gemachtigd advocaat van klager, mr. R.A.H. van Huijgevoort, gehoord. Klager stelde dat er geen strafvorderlijk belang was bij de voortduring van de inbeslagname en dat deze in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De officier van justitie betoogde echter dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de scooter en het geldbedrag zou bevelen. De rechtbank overwoog dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak. De rechtbank concludeerde dat er voldoende strafvorderlijk belang was om het beslag te handhaven, gezien de verdenking van dealeractiviteiten en de omstandigheden waaronder de inbeslagname had plaatsgevonden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de continuering van het beslag niet in strijd was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beslissing werd genomen door rechter mr. R.H.M. Pooyé, in tegenwoordigheid van griffier J. van ‘t Westende, en is uitgesproken op de openbare zitting van 3 juli 2025. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld.