In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. uit [plaats 1], tegen een handhavingsbesluit van de staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Verzoekster had eerder een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op een handhavingsverzoek, waarop de staatssecretaris op 15 april 2025 gedeeltelijk had beslist. Op 22 mei 2025 verzocht verzoekster de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, die op 7 augustus 2025 werd behandeld.
Tijdens de zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrees voor milieuschade door stikstofdepositie en de mogelijke overschrijding van het vangstquotum niet voldoende onderbouwd zijn. De voorzieningenrechter wees erop dat het relativiteitsbeginsel een rol kan spelen in de beoordeling van de handhaving door de staatssecretaris, wat de spoedeisendheid van het verzoek verder ondermijnt.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de opmerking dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.