Op 12 augustus 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene, geboren in 1984 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg. De rechtbank heeft de betrokkene veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3 en 10a van de Opiumwet. De officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, dat volgens de officier € 3.395.400,= bedraagt, wat zou neerkomen op een te ontnemen bedrag van € 1.697.700,= voor de betrokkene. De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen of aanzienlijk verminderd moet worden, omdat er geen toename van vermogen bij de betrokkene zou zijn geweest en dat de bedragen niet voldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen op basis van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de betrokkene en zijn broer samen de beschikking hebben gehad over een bedrag van € 3.395.400,=, en dat het redelijk is om dit bedrag pondspondsgewijs te verdelen. De rechtbank heeft het netto wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.697.700,= en heeft dit bedrag vastgesteld als ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft geen omstandigheden gevonden die aanleiding geven tot matiging van het ontnemingsbedrag en heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van dit bedrag. Tevens is de duur van de gijzeling bij niet-betaling vastgesteld op 1080 dagen.