ECLI:NL:RBZWB:2025:5377

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
02-042714-24 (O)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak tegen betrokkene wegens handelen in strijd met de Opiumwet en artikel 420ter Wetboek van Strafrecht

Op 12 augustus 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene, geboren in 1984 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg. De rechtbank heeft de betrokkene veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3 en 10a van de Opiumwet. De officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, dat volgens de officier € 3.395.400,= bedraagt, wat zou neerkomen op een te ontnemen bedrag van € 1.697.700,= voor de betrokkene. De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen of aanzienlijk verminderd moet worden, omdat er geen toename van vermogen bij de betrokkene zou zijn geweest en dat de bedragen niet voldoende zijn onderbouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen op basis van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de betrokkene en zijn broer samen de beschikking hebben gehad over een bedrag van € 3.395.400,=, en dat het redelijk is om dit bedrag pondspondsgewijs te verdelen. De rechtbank heeft het netto wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.697.700,= en heeft dit bedrag vastgesteld als ontnemingsbedrag. De rechtbank heeft geen omstandigheden gevonden die aanleiding geven tot matiging van het ontnemingsbedrag en heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van dit bedrag. Tevens is de duur van de gijzeling bij niet-betaling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-042714-24
vonnis van de rechtbank d.d. 12 augustus 2025
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg
raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag

1.De procedure

Betrokkene is op 12 augustus 2025 door de meervoudige strafkamer veroordeeld voor het handelen in strijd met artikel 420ter Wetboek van Strafrecht en handelen in strijd met de artikelen 2, 3 en 10a van de Opiumwet tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 10 en 11 juni 2025, waarbij de officier van justitie, mr. M.S. Kikkert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 12 augustus 2025 gesloten.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De ontnemingsvordering is gebaseerd op de bedragen uit de chatgesprekken tussen betrokkene en zijn broer. Uit die gesprekken is ook duidelijk geworden dat het ging om een gemeenschappelijke pot en daarom is aannemelijk geworden dat betrokkene en zijn broer samen een voordeel hebben genoten van het gevorderde bedrag ter hoogte van € 3.395.400,=. De officier van justitie is van mening dat dit bedrag pondspondsgewijs moet worden verdeeld, wat neerkomt op een te ontnemen bedrag van € 1.697.700,= voor betrokkene. De officier van justitie heeft hier nog aan toegevoegd dat dit bedrag waarschijnlijk slechts het topje van de ijsberg is. Het verweer van de verdediging dat het (deels) om legaal geld zou gaan is niet aannemelijk geworden omdat legaal geld niet hoeft te worden verstopt, het legale geld betrof geen gezamenlijke pot en de bedragen niet met elkaar matchen.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de vordering dient te worden afgewezen, dan wel aanzienlijk moet worden verminderd met vaststelling van een lagere betalingsverplichting. Daartoe is aangevoerd dat van een toename van vermogen bij betrokkene geen sprake was. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad levert het voorwerp van het misdrijf witwassen niet automatisch wederrechtelijk verkregen voordeel op. Door de verdediging is daarbij tevens aangevoerd dat hetgeen door de verdediging over het witwassen is betoogd, ook in het kader van de ontnemingszaak als uitdrukkelijk herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Daarnaast is nog aangevoerd dat onvoldoende vast is komen te staan welke concrete bedragen het vermogen van betrokkene hebben vermeerderd, nu er ook sprake is van meerdere niet gedagvaarde verdachten.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen voor strafbare feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld in de hoofdzaak en daarnaast voor andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de betrokkene zijn begaan. Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het om het vaststellen van de aannemelijkheid van het voordeel dat betrokkene heeft genoten.
Dat betrokkene het bewezenverklaarde heeft begaan volgt uit het vonnis in de hoofdzaak van 12 augustus 2025 met de daar bijgevoegde bewijsmiddelen. De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt uit de aan deze beslissing gehechte bewijsmiddelen.
Vast is komen te staan dat betrokkene samen met zijn broer grote contante bedragen voorhanden heeft gehad en dat zij beiden vrijelijk over dat contante geld konden beschikken. Uit de chatgesprekken volgt dat alleen betrokkene en zijn broer zeggenschap hadden over het geld. Ook brachten betrokkene en zijn broer elkaar ervan op de hoogte wanneer er contante bedragen werden gepakt uit de voorraad, dan wel wanneer er bedragen werden ontvangen en de voorraad daarmee werd aangevuld. Op die manier bleven zij beiden op de hoogte van de totale omvang van hun voorraad contant geld. Ook werden er lijstjes van bijgehouden.
Uit het overzicht van de contante geldbedragen waarover betrokkene en zijn broer konden beschikken, in samenhang bezien met de daarbij gegeven toelichting, volgt dat het aannemelijk is dat betrokkene en zijn broer samen de beschikking hebben gehad over een bedrag van € 3.395.400,=. De rechtbank is van oordeel dat er steeds zorgvuldig gekeken is of betrokkene en zijn broer daadwerkelijk over de bedragen die in de chatgesprekken werden genoemd konden beschikken. Indien daar twijfel over bestond is met dat bedrag bij de berekening telkens geen rekening gehouden. Hetzelfde geldt bij twijfel over een eventuele dubbeltelling van bedragen. Ook dan werd steeds in het voordeel van betrokkene met die bedragen geen rekening gehouden.
Voor wat betreft de verwijzing door de verdediging naar hetgeen in de hoofdzaak is betoogd met betrekking tot het witwassen, is de rechtbank van oordeel dat deze verweren, in onderhavig geval, niet in het kader van de ontnemingsprocedure besproken hoeven te worden. De rechtbank koppelt de ontnemingsvordering aan de bewezen drugsfeiten, waarvoor betrokkene is veroordeeld. Dit volgt ook uit de grondslag.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het netto wederrechtelijk verkregen voordeel daarom kan worden geschat op € 3.395.400,=. Van gemaakte kosten is niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat, nu betrokkene en zijn broer samen de beschikking hebben gehad over dit volledige bedrag, het redelijk en billijk is om dit wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs over hen te verdelen. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat betrokkene heeft genoten wordt geschat op een bedrag van
€ 1.697.700,=.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
Door de verdediging is geen draagkrachtverweer gevoerd. De rechtbank ziet ook verder geen omstandigheden op basis waarvan het vast te stellen ontnemingsbedrag gematigd zou moeten worden. De rechtbank zal het terug te betalen bedrag dan ook vaststellen op € 1.697.700,=.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.697.700,=;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 1.697.700,=, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier F.J.M. Nouws en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 augustus 2025.