ECLI:NL:RBZWB:2025:5378

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
C/02/420204 / FA RK 24-1239 - C/02/432055 / FA RK 25-836
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw, die samen een minderjarig kind hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en heeft de ontbinding uitgesproken. De man heeft verzocht om het hoofdverblijf van hun minderjarige kind, [minderjarige 1], bij hem te bepalen, terwijl de vrouw verzocht heeft om het hoofdverblijf bij haar te laten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man zijn leven op orde heeft gekregen en dat er voldoende waarborgen zijn voor een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij hem. De vrouw heeft echter een terugval in haar middelengebruik gehad, wat haar opvoedcapaciteiten in twijfel trekt. De rechtbank heeft daarom het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de man bepaald, met de mogelijkheid van een geleidelijke terugplaatsing.

Daarnaast is er een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de vrouw en de man recht hebben op contact met [minderjarige 1], onder begeleiding van een derde. De definitieve zorgregeling is aangehouden, zodat deze kan worden behandeld in samenhang met een andere procedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen de man en de vrouw vastgesteld, waarbij de woning aan de man is toegedeeld en de vrouw recht heeft op een deel van de overwaarde. De rechtbank heeft de vrouw ook ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening op de woning.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/420204 / FA RK 24-1239 (ontbinding geregistreerd partnerschap)
C/02/432055 / FA RK 25-836 (verdeling gemeenschap)
datum uitspraak 26 juni 2025
beschikking betreffende ontbinding geregistreerd partnerschap
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.C. Nuijten te Bergen op Zoom,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.S. Yap te Bergen op Zoom.
Als belanghebbende in deze zaak is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de GI.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in de procedure gekend
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 12 maart 2024 ontvangen verzoekschrift tot ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen, met producties;
- de brief d.d. 11 juni 2024 van mr. Nuijten;
- het op 1 oktober 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift tot ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen, met producties;
- het op 2 oktober 2024 ontvangen verweerschrift;
- het op 5 november 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig
verzoek inclusief nevenvorderingen van mr. Yap met producties;
- de brief d.d. 10 december 2024 van mr. Nuijten met het verweerschrift op zelfstandige verzoeken met bijlagen;
- de brief d.d. 16 januari 2025 van mr. Nuijten met producties;
- de brief d.d. 17 januari 2025 van mr. Yap;
- de brief d.d. 31 januari 2025 van mr. Nuijten met producties;
- de brief d.d. 3 februari 2025 van mr. Yap;
- de brief d.d. 4 februari 2025 van mr. Nuijten met productie;
- de e-mailwisseling d.d. 12 februari 2025 tussen mr. Yap en [bewindvoerder] B.V., aan de griffie van deze rechtbank toegezonden van de zijde van de vrouw per mail d.d. 12 februari 2025;
- de e-mail d.d. 12 februari 2025 van [persoon 1] van [bewindvoerder] B.V. aan de rechtbank;
- de beschikkingen voorlopige voorzieningen van 23 februari 2024 en 14 juni 2024.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 februari 2025, gelet op de onderlinge samenhang, gelijktijdig met de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93 (verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing). Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. De vrouw heeft na de schorsing de mondelinge behandeling verder niet meer bijgewoond. Tevens waren aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad en twee vertegenwoordigers van de GI. De bewindvoerder van de vrouw is niet verschenen en heeft voorafgaand aan de zitting de rechtbank daarvan in kennis gesteld.
1.3. Op de verzoeken in de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93 is reeds bij separate beschikking beslist (op de zitting van 13 februari 2025, welke beslissing op 24 februari 2025 op schrift is gesteld).
1.4. Het verzoek van de man om pleegmoeder (vz) als belanghebbende voor de mondelinge behandeling op te roepen is door de rechtbank afgewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen, Nederlanders, zijn op [datum] 2021 te [woonplaats] een geregistreerd partnerschap aangegaan zonder het opmaken van partnerschapsvoorwaarden.
2.2.
Uit hun partnerschap is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2022.
2.3.
De moeder heeft nog het volgende thans nog minderjarig kind:
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2010.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 maart 2024 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 8 maart 2024 tot 8 maart 2025. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de grootmoeder vaderszijde, verleend met ingang van 8 maart 2024 en tot 8 juni 2024.
2.5.
Bij beschikking van 7 juni 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, te weten bij grootmoeder vaderszijde, verlengd met ingang van 8 juni 2024 en tot 8 december 2024. Bij beschikking van
26 november 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, te weten bij grootmoeder vaderszijde, verlengd voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 8 maart 2025.
2.6.
Bij beschikking van 24 februari in de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93, is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] voor de duur van een jaar, met ingang van 8 maart 2025 en tot 8 maart 2026 verlengd. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin, te weten bij grootmoeder vaderszijde, voor de duur van zes maanden, met ingang van 8 maart 2025 en tot 8 september 2025 verlengd. Het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin is, kort samengevat, aangehouden tot een nader te bepalen datum voor 8 september 2025.
2.7.
De kantonrechter te Bergen op Zoom heeft op 19 april 2016 een bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de vrouw met benoeming van een bewindvoerder. Thans geldt als bewindvoerder [bewindvoerder] B.V. te [woonplaats] .

3.De verzoeken

3.1.
De man heeft in de stukken, na wijziging en aanvulling, verzocht, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
- bepaling dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man;
-
primair: vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vrouw en [minderjarige 1] waarbij de vrouw gerechtigd is tot omgang iedere woensdag van 10.00 uur tot 17.00 uur onder begeleiding van het CJG, dan wel onder begeleiding van een derde, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de vrouw daadwerkelijk tijdens de omgang aanwezig zal zijn, dan wel een zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] vast te stellen en onder de voorwaarden die de rechtbank zal bepalen,
subsidiair: indien en voor zover de rechtbank zou bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn, te bepalen dat er tussen de man en [minderjarige 1] een uitgebreide zorgregeling zal gelden waarbij de zorg- en opvoedtaken gelijkwaardig worden verdeeld en in welk geval de rechtbank eerst een onderzoek van de Raad zal gelasten naar de vraag welke zorgregeling in het belang van [minderjarige 1] is, dan wel een zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] vast te stellen die de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
- de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen op de navolgende wijze:
aan de man komt toe:
  • de voormalig echtelijke woning, te [adres ] voor een waarde van € 279.000,= dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen waarde;
  • de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening, op naam van beide partijen, aangegaan bij de ABN AMRO Bank en geregistreerd onder nrs. [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] voor een totaalbedrag van € 224.741,=;
  • de inboedelgoederen welke de man reeds onder zich heeft;
  • de schulden aan de Belastingdienst voor een bedrag van € 33.763,=;
  • de schuld aan [bedrijf 1] B.V. ad € 6.856,=.
aan de vrouw komt toe:
  • de inboedelgoederen welke de vrouw reeds onder zich heeft;
  • een bedrag van € 6.820,= uit hoofde van de onderbedelingsvordering te ontvangen gelijktijdig met de overdracht van het onverdeelde aandeel van de vrouw in de voormalig echtelijke woning aan de man,
dan wel een verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen vast te stellen zoals de rechtbank redelijk en billijk acht;
- te bepalen dat hij jegens de vrouw met ingang van datum beschikking, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, bevoegd is de bewoning van de voormalige echtelijke woning te [adres ] en het gebruik van de zaken die behoren bij die woning gedurende de periode dat het aandeel van de vrouw in de woning nog niet aan de man is geleverd danwel gedurende de periode van zes maanden na de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand met uitsluiting van de vrouw voort te zetten;
- kosten rechtens.
3.2.
De vrouw vraagt het verzoek tot ontbinding toe te wijzen en de overige verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond.
3.3.
Bij wijze van zelfstandige verzoeken heeft de vrouw in de stukken verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw;
- een zorgregeling vast te stellen zoals die door de GI in haar beslissing van 17 mei 2024 is bepaald, inhoudende dat [minderjarige 1] op de woensdag om 10.00 uur naar grootmoeder (mz) wordt gebracht door grootmoeder (vz). Om 19.00 uur wordt [minderjarige 1] naar grootmoeder (vz) gebracht door grootmoeder (mz). Op zondag wordt [minderjarige 1] om 10.00 uur naar grootmoeder (mz) gebracht door grootmoeder (vz). Op maandagochtend wordt [minderjarige 1] door grootmoeder (mz) en/of [de vrouw] naar het kinderdagverblijf gebracht;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen op de navolgende wijze:
aan de vrouw komt toe:
  • de inboedelgoederen die zij reeds onder zich heeft, aangevuld met de lijst als opgenomen onder productie 2 bij haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek;
  • een bedrag van in totaal € 17.248,= uit hoofde van de onderbedelingsvordering en de inruilwaarde van de auto, te ontvangen gelijktijdig met de overdracht van het onverdeelde aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning aan de man;
aan de man komt toe:
  • de voormalig echtelijke woning, te [adres ] voor een waarde van € 279.000,= dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen waarde;
  • de schuld uit hoofde van de hypothecaire geldlening, op naam van beide partijen, aangegaan bij de ABN AMRO Bank en geregistreerd onder nrs. [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] voor een totaalbedrag van € 224.741,=;
  • de schulden aan de Belastingdienst voor een bedrag van € 33.763,=;
  • de schuld aan [bedrijf 1] B.V. ad € 6.856,=;
danwel de verdeling vast te stellen als de rechtbank redelijk en billijk acht;
- een bijzonder curator te benoemen die de belangen van [minderjarige 1] kan vertegenwoordigen;
- kosten rechtens.

4.De beoordeling

In de zaak C/02/420204 / FA RK 24-1239 (ontbinding geregistreerd partnerschap)
Ontbinding geregistreerd partnerschap
4.1.
De man verzoekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit te spreken, om reden dat het geregistreerd partnerschap van partijen duurzaam is ontwricht. De vrouw vraagt dit verzoek toe te wijzen.
4.2.
Op grond van artikel 828 Rv juncto 815 lid 2 sub a Rv dient een verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, voldoende aannemelijk is geworden dat van de man redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat hij binnen een redelijke termijn alsnog een ouderschapsplan overlegt dat voldoet aan alle vereisten van artikel 815 lid 3 Rv. De rechtbank verklaart de man dan ook, ondanks het ontbreken van een ouderschapsplan, ontvankelijk in zijn verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
4.4.
De rechtbank zal het verzoek van de man omtrent de ontbinding van het geregistreerd partnerschap als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
4.5.
De man verzoekt te bepalen dat hij jegens de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, bevoegd is de bewoning van de voormalige echtelijke woning te [adres ] en het gebruik van de zaken die behoren bij die woning gedurende de periode dat het aandeel van de vrouw in de woning nog niet aan de man is geleverd, danwel gedurende de periode van zes maanden na de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand met uitsluiting van de vrouw voort te zetten. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich niet te verzetten tegen het verzoek van de man.
4.6.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man als gebaseerd op artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en zal het verzoek van de man als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen in die zin dat de man gerechtigd is tot het voorgezet gebruik van de echtelijke woning tot het moment waarop de woning wordt geleverd aan de man of, voor het geval de man de woning onverhoopt niet kan overnemen maar deze wordt verkocht aan (een) derde(n), uiterlijk tot zes maanden na inschrijving van onderhavige beschikking in de registers van de burgerlijke stand conform artikel 1:165 BW.
Bijzondere curator
4.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Yap aangegeven dat het verzoek van de vrouw om een bijzonder curator te benoemen die de belangen van [minderjarige 1] kan vertegen-woordigen niet wordt gehandhaafd. De rechtbank beschouwt dit verzoek dan ook als ingetrokken, zodat de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling van dit verzoek en dit verzoek op onderstaande wijze zal worden afgewezen.
Hoofverblijf
4.8.
De man verzoekt het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. Door en namens de man is in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Hij is meer dan een jaar clean. Hij neemt nog steeds alcohol- en drugstesten af bij [verslavingszorg] en stuurt regelmatig testen door naar de GI. Hij heeft zijn leven weer op de rit; hij woont in de voormalig echtelijke woning en het gaat goed met zijn bedrijf. Hij heeft een stabiel netwerk dat hem kan helpen en ondersteunen. Hij acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij zijn hoofdopvoeder zal zijn en dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij hem zal hebben. Er zijn geen contra-indicaties om het hoofdverblijf bij hem te bepalen. Met de verlenging van de ondertoezichtstelling zijn er voldoende waarborgen om hem te ondersteunen bij een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij hem. Uitgangspunt is dat een kind het recht heeft om op te groeien bij zijn ouders of één van hen. Hij wijst daarbij op artikel 9 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hij is van mening dat de GI de opdracht moet krijgen om de komende zes maanden te werken aan terugplaatsing bij hem. Het moet voor [minderjarige 1] een geleidelijke overgang worden zodat [minderjarige 1] het minst last heeft van de terugplaatsing bij de man. Daarnaast moet de man nog één en ander aanpassen alvorens [minderjarige 1] bij hem komt wonen. De man had wel gehoopt dat [minderjarige 1] in de afgelopen periode bij hem was teruggeplaatst; er is echter vertraging opgetreden door het rapport “goed genoeg ouderschap” en de terugval bij de vrouw. Het is van belang dat er ook aan onderhavige ontbindingsprocedure een einde komt en de man verzoekt daarom het hoofdverblijf bij hem te bepalen. De feitelijke situatie dient in overeenstemming met de juridische te zijn. Vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vrouw is niet in het belang van [minderjarige 1] , aldus de man.
4.9.
De vrouw verzoekt het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen. In de stukken is door en namens de vrouw aangegeven dat een hoofverblijf bij de man niet in het belang is van [minderjarige 1] omdat de man een fulltime baan heeft als zelfstandig ondernemer en de vrouw aan zijn opvoedcapaciteiten twijfelt. Zij heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de man clean is en dat duurzaam vol kan houden. Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Primair verzoekt de vrouw het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen. Zij begrijpt echter dat haar situatie op dit moment te fragiel is en wil minimaal een zorgregeling zoals deze eerder werd afgesproken. Vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] in de situatie waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] wordt verlengd, past niet zodat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] thans niet dient te worden vastgesteld. De komende maanden zal er duidelijkheid komen over het hoofdverblijf van [minderjarige 1] .
4.10.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven, kort samengevat, dat de veiligheid bij de vrouw er nog niet is zodat een terugplaatsing bij de vrouw op dit moment niet aan de orde is. Voor wat betreft een terugplaatsing bij de man is door de vertegenwoordigers van de GI aangegeven dat zij op het moment van de mondelinge behandeling, vanwege de korte periode van hun betrokkenheid bij partijen en [minderjarige 1] , nog onvoldoende op de hoogte zijn van de situatie van de man om daarover advies te kunnen geven.
4.11.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd, kort samengevat, dat het vaststellen van een hoofdverblijf op dit moment lastig is, maar dat het ook wel helpend zal zijn als daarover duidelijkheid komt.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.12.1.
Uit de stukken blijkt dat in de thuissituatie van partijen onder andere sprake is geweest van middelengebruik door beide partijen. Sinds 8 maart 2024 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI en hij verblijft middels een machtiging uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin bij grootmoeder vaderszijde. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is bij beschikking van 24 februari 2025 in de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93 tot
8 september 2025 verlengd.
4.12.2.
Beide partijen hebben hulp gezocht voor hun problematiek. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven nog steeds alcohol- en drugstesten af te nemen bij [verslavingszorg] , dat hij daar de komende vrijdag zijn laatste afspraak heeft en altijd de mogelijkheid heeft om telefonisch contact op te nemen met [verslavingszorg] . De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven eveneens testen te hebben gedaan op basis waarvan zij tijdens de omgang alleen met [minderjarige 1] mocht zijn. Verder heeft zij aangegeven hulpverlening via de GGZ te hebben. Zij is gedurende acht weken opgenomen geweest en is daarna voor gesprekken en traumabehandeling onder behandeling bij de GGZ gebleven. Zij voert thans eens per week en soms eenmaal per twee weken gesprekken met een psycholoog van de GGZ.
4.12.3.
Zoals overwogen in de beschikking van 24 februari 2025 in de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93, staat vast dat de vrouw op 19 december 2024 een terugval heeft gehad in alcohol- en drugsgebruik (waarvan een melding d.d. 19 december 2024 door de politie bij Veilig Thuis is gedaan), dat die terugval niet haar eerste terugval was in het afgelopen jaar en dat het thans onvoldoende zeker is of de moeder voor een langere tijd stabiel kan blijven en geen drugs gebruikt. Ook ten tijde van het laatste contactmoment tussen de vrouw en [minderjarige 1] dat voor de mondelinge behandeling op 24 januari 2025 begeleid plaatsvond, was de vrouw erg emotioneel, mede waardoor dat contactmoment niet goed verliep, hetgeen de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend. Verder heeft de begeleider van dat bezoek tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat de vrouw tijdens dat bezoek ook niet heeft laten zien dat zij haar emoties weer onder controle kon krijgen. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij geen baat bij de hulpverlening heeft gehad en dat het niet goed met haar gaat.
4.12.4.
Voorts volgt uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door de man onweersproken naar voren is gebracht dat de man positieve stappen heeft gezet als volgt: hij is gestopt met alcohol- en drugsgebruik, laat dit ook zien door middel van urinecontroles en laat zich daarin begeleiden door hulpverlening. Deze ontwikkeling dient naar het oordeel van de rechtbank te worden voortgezet. Voorts staat vast dat de contacten tussen de man en [minderjarige 1] sinds begin januari 2025 zijn uitgebreid in die zin dat naast het wekelijkse contact op de dinsdag en donderdag [minderjarige 1] van zaterdag op zondag bij de man slaapt waarbij hij op de zondag om 10.00 uur bij grootmoeder vaderszijde wordt teruggebracht. De man geeft aan dat hij wil dat [minderjarige 1] ook een goed maar veilig contact heeft met de vrouw.
4.12.5.
De rechtbank acht het in het belang van partijen en [minderjarige 1] dat er nu reeds duidelijkheid komt over het hoofdverblijf van [minderjarige 1] , omdat dit rust voor partijen creëert en duidelijkheid geeft ten aanzien van financiële kwesties zoals onder andere de kinderbijslag en het kindgebonden budget.
4.12.6.
Gelet op het voorgaande ligt een terugthuisplaatsing bij de vrouw op de korte termijn niet voor de hand. Het is de vrouw nog niet gelukt om haar leven zodanig op orde te krijgen dat [minderjarige 1] onder veilige omstandigheden structureel contact met haar kan hebben, een terugthuisplaatsing is onder die omstandigheden daarom niet aan de orde.
4.12.7.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden dat de man zijn leven op orde heeft gekregen, hij nog steeds in contact staat met hulpverlening, en de contacten met [minderjarige 1] in de afgelopen periode steeds verder zijn uitgebreid, een terugthuisplaatsing bij de vader in de nabije toekomst voor de hand ligt. De rechtbank zal daarom het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bepalen bij de man. Dit betekent niet dat [minderjarige 1] direct volledig bij de man zal gaan wonen, maar dat de komende periode steeds verder toegewerkt zal worden naar een volledige terugthuisplaatsing. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hierna is overwogen onder het kopje zorgregeling.
4.12.8.
Hieruit volgt dat het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen, zal worden afgewezen en het verzoek van de man om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen, zal worden toegewezen.
Zorgregeling
4.13.
De man heeft bij zijn aanvullend verzoekschrift tot ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen verzocht om vaststelling van een zorgregeling.
Door en namens de man is in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Na de terugval bij de vrouw op
19 december 2024 is [minderjarige 1] in het kader van de zorgregeling nog driemaal bij de vrouw geweest. Hoewel de GI had aangegeven dat de vrouw niet alleen met [minderjarige 1] mocht zijn, is [minderjarige 1] toch alleen met de vrouw geweest, zo vertelde [minderjarige 1] aan de man. De man heeft, gelet op hetgeen is voorgevallen, zorgen. Hij vertrouwt de vrouw niet en is bang dat er iets gebeurt tijdens de omgang met de vrouw waar [minderjarige 1] bij is, of dat [minderjarige 1] iets van drugs in de tas van de vrouw zal vinden. De man weet dat de afspraak met de GI is gemaakt dat de vrouw zonder begeleiding contact met [minderjarige 1] zou hebben onder de voorwaarde dat haar testen goed zouden zijn. De vrouw deed geen testen, dus heeft er ook geen onbegeleid contact plaatsgevonden. De man vraagt de contacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] onder begeleiding van een derde te laten plaatsvinden in plaats van, zoals dat nu gebeurt, door oma (mz). Grootmoeder moederszijde is een lieve vrouw, aldus de man, maar de man heeft er geen vertrouwen in dat zij de vrouw onder controle kan krijgen. De man hoopt dat de vrouw snel onbegeleid contact met [minderjarige 1] kan krijgen, zij moet daarvoor aantonen dat zij drugs- en drankvrij is. De man heeft contact met [minderjarige 1] wekelijks op dinsdag, donderdag en van zaterdag op zondag slaapt [minderjarige 1] bij hem. Hij is bereid de tijden te veranderen in die zin dat hij meer omgang in het weekend heeft met [minderjarige 1] zodat [minderjarige 1] op de dinsdag en donderdag contact met de vrouw kan hebben. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat, indien thans een zorgregeling wordt vastgelegd de vrijheid van de GI wordt ingeperkt, hetgeen hij niet wenselijk acht. De man verzoekt thans de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] onder begeleiding van een derde te laten plaatsvinden.
4.14.
De vrouw heeft bij brief d.d. 17 januari jl. van mr. Yap verzocht de zorgregeling vast te leggen zoals die door de GI in haar beslissing van 17 mei 2024 is bepaald.
Door en namens de vrouw is in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. De vrouw erkent dat zij een terugval heeft gehad. [minderjarige 1] is daarvan geen getuige geweest. Veilig Thuis heeft een dossier opgemaakt en dat ook weer gesloten. Er zijn vervolgens veiligheidsafspraken gemaakt met de GI en de omgang kon worden gecontinueerd. Er heeft nog driemaal omgang plaatsgevonden toen vervolgens pleegmoeder (vz) de omgang stopzette. Er vond een begeleid contact plaats op 24 januari 2025, dat verliep niet optimaal omdat de GI beter richting de vrouw had moeten communiceren. Dat de vrouw op dat moment al hoog in haar emotie zat, was bekend bij de GI. Vòòr de terugval was in overleg met de GI afgesproken dat de vrouw onbegeleid omgang met [minderjarige 1] kon hebben. De vrouw wil minimaal de regeling zoals die door de GI is vastgesteld vastgelegd hebben en het liefst zonder begeleiding, maar zij begrijpt dat er eerst begeleide bezoeken moeten plaatsvinden. Die begeleiding dient door grootmoeder (mz) plaats te vinden. Dat dat niet kan, is niet gebleken; de GI heeft niet aangegeven dat de begeleiding van de contacten door grootmoeder (mz) niet goed zou verlopen. Een definitieve zorgregeling valt thans niet vast te stellen nu daarvoor op dit moment teveel onduidelijkheden zijn. De ondergrens voor de zorgregeling ligt vast in de beschikking d.d. 21 maart 2024; om daar te komen dienen eerst de bezoeken onder begeleiding van de GI plaats te vinden. Dat dient in de beschikking te worden opgenomen, aldus de vrouw.
4.15.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de bezoekcontacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] vooralsnog begeleid blijven plaatsvinden. De ondergrens dient anderhalf uur per week te zijn en op een neutrale plek. Die regeling moet dan eerst in tijd worden uitgebreid, op geleide van de GI. Ook voor wat betreft de zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] dient de huidige zorgregeling eveneens te worden uitgebreid op geleide van de GI.
4.16.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de omgang tussen de vrouw en [minderjarige 1] minimaal anderhalf uur per week dient te zijn en dat moet worden gestreefd naar een zorgregeling zoals die er was. Er dient, gezien de laatste omgangsmomenten, nog veel te gebeuren. Tijdens het laatste omgangsmoment is het de vrouw niet gelukt om zich te herpakken. Die situatie is voor [minderjarige 1] onveilig geweest. Er moet tijdelijk worden meegekeken tijdens de omgangsmomenten. De vrouw moet zicht hebben op uitbreiding van de zorgregeling.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.17.1.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, zijn er zorgen omtrent het verloop van de bezoekcontacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] . De vrouw heeft een terugval gehad in haar drugsgebruik in december 2024, daarna zijn er drie contactmomenten geweest tussen de vrouw en [minderjarige 1] , waarna de grootmoeder vaderszijde de contacten heeft gestopt omdat zij zich zorgen maakte over het welzijn van [minderjarige 1] . Daarna is er in januari 2025 een contactmoment geweest tussen de vrouw en [minderjarige 1] dat niet goed is verlopen, de vrouw had haar emoties toen niet onder controle. Uit het bezoekverslag dat naar aanleiding van dat contact is opgemaakt, blijkt dat er signalen zijn afgegeven dat de situatie dreigt te escaleren. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de bezoekcontacten tussen de vrouw en [minderjarige 1] thans niet onbegeleid kunnen plaatsvinden. Deze contacten dienen vervolgens, daar zijn partijen het over eens, op termijn op geleide van de GI te worden uitgebreid.
4.17.2.
Ook voor wat betreft de bezoekcontacten tussen de man en [minderjarige 1] is de rechtbank van oordeel dat, zoals de GI onweersproken naar voren heeft gebracht, de huidige contactmomenten op termijn op geleide van de GI dienen te worden uitgebreid.
4.17.3.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank met partijen van oordeel dat op dit moment geen definitieve zorgregeling kan worden vastgesteld. Voor het vaststellen van een definitieve regeling dienen resultaten van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling te worden afgewacht. De rechtbank zal thans een voorlopige zorgregeling bepalen waarbij, voor de duidelijkheid van partijen, een ondergrens zal worden bepaald.
4.17.4.
Voor de vrouw geldt dat de bezoekcontacten begeleid dienen plaats te vinden, zolang de GI dat noodzakelijk acht. De begeleiding dient door een professionele derde plaats te vinden en niet door grootmoeder (mz). De rechtbank is van oordeel dat begeleiding door grootmoeder (mz) een onverantwoordelijke belasting zal vormen voor grootmoeder (mz) en sluit ook niet uit dat daardoor de band tussen de vrouw en haar moeder onder druk zal komen te staan. Bovendien acht de rechtbank het niet wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor de begeleiding niet bij een professional wordt neergelegd. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw op korte termijn laat zien dat de bezoekcontacten tussen haar en [minderjarige 1] goed verlopen. Er kan aan uitbreiding van de zorgregeling worden gewerkt en worden toegewerkt naar hoe de regeling was zodra de begeleide bezoeken structureel en veilig verlopen. Er kan dan worden toegewerkt naar een zorgregeling zoals door de GI bepaald in haar beslissing van 17 mei 2024 nu gesteld noch gebleken is dat deze niet in het belang van [minderjarige 1] is. Die regeling houdt in dat [minderjarige 1] op de woensdag om 10.00 uur naar grootmoeder (mz) wordt gebracht door grootmoeder (vz). Om 19.00 uur wordt [minderjarige 1] naar grootmoeder (vz) gebracht door grootmoeder (mz). Op zondag wordt [minderjarige 1] om 10.00 uur naar grootmoeder (mz) gebracht door grootmoeder (vz). Op maandagochtend wordt [minderjarige 1] door grootmoeder (mz) en/of [de vrouw] naar het kinderdagverblijf gebracht.
4.17.5.
Voor de man geldt als ondergrens de bezoekregeling zoals die thans wekelijks plaatsvindt op dinsdag (vanaf eind van de middag tot begin van de avond), donderdag (vanaf eind van de middag en begin van de avond) en van zaterdag (met een overnachting) op zondag tot 10.00 uur, danwel op andere momenten maar in ieder geval de contacturen die er met die regeling zijn. Niet gebleken is dat deze regeling niet in het belang van [minderjarige 1] is. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de GÍ tijdens de mondelinge behandeling onweersproken naar voren bracht, deze regeling op geleide van de GI dient te worden uitgebreid.
4.17.6.
De rechtbank overweegt hierbij dat, gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 1] , het wekelijkse programma van [minderjarige 1] met de verschillende bezoekmomenten en ook de peuterspeelzaal, zoals dat tijdens de mondelinge behandeling uiteen is gezet, erg druk is voor [minderjarige 1] . De rechtbank geeft daarom de GI mee dat zij de zorgregeling zodanig ingericht wenst te hebben dat [minderjarige 1] niet de hele week wordt geconfronteerd met allerlei wisselingen maar dat een voor [minderjarige 1] zo gunstig mogelijke verdeling wordt gemaakt.
4.17.7.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek om een
definitieve zorgregelingaanhouden. Zulks teneinde dit verzoek gelijktijdig te behandelen met het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin. Laatstgenoemd verzoek (in de zaak C/02/430915 / JE RK 25-93) is, gelet op de beschikking in die zaak van 24 februari jl. aangehouden tot een nader bepalen datum voor 8 september 2025. Daarop gelet zal onderhavig verzoek worden aangehouden en verwezen naar de (nog te plannen) zitting in de zaak met kenmerk C/02/430915 / JE RK 25-93. De GI wordt verzocht ruim tijdig voorafgaand aan die zitting te berichten omtrent het verloop en de resultaten van de bezoekcontacten tussen [minderjarige 1] en partijen.
In de zaak C/02/432055 / FA RK 25-836 (verdeling gemeenschap)
4.18.
Partijen verzoeken beiden om vaststelling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap, waarbij zij ieder een eigen (wijze van) verdeling voorstaan.
4.19.
Uit de e-mailwisseling d.d. 12 februari 2025 tussen mr. Yap en [bewindvoerder] B.V., aan de griffie van deze rechtbank toegezonden van de zijde van de vrouw per mail d.d. 12 februari 2025, begrijpt de rechtbank dat de vrouw toestemming heeft van de bewindvoerder als bedoeld in 1:438 lid 2 van het BW om in deze procedure ter zake het verdelingsverzoek op te treden. De vrouw is dan ook de formele procespartij.
4.20.
Partijen hebben geen partnerschapsvoorwaarden laten opstellen en zij zijn na 1 januari 2018 het geregistreerd partnerschap aangegaan. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.
4.21.
Tot de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen behoren alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de partners gezamenlijk toebehoorden en alle overige goederen van de partners, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot de ontbinding verkregen en verder alle gemeenschappelijke schulden die de partners bij aanvang van het geregistreerd partnerschap al hadden en alle tijdens het geregistreerd partnerschap ontstane schulden. Bij de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. Met betrekking tot de passiva geldt dat een schuld geen goed is en niet als zodanig kan worden verdeeld.
4.22.
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de beperkte gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend (datum indiening van het verzoek tot ontbinding geregistreerd partnerschap), tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken.
Partijen hebben afgesproken dat 31 december 2023 de peildatum voor de samenstelling en omvang van de beperkte gemeenschap, zodat deze datum geldt als peildatum.
4.23.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen is in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden.
4.24.
De gemeenschap bestond op de peildatum van 31 december 2023 volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende activa en passiva:
activa:
a. de woning te [adres ] ;
b. de inboedelgoederen;
c. de auto Golf;
passiva:
d. de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij ABN-AMRO leningdeel nr. [rekeningnummer 1] en leningdeel nr. [rekeningnummer 2] ;
e. de schuld bij [bedrijf 2] ;
f. de schuld bij de Belastingdienst;
g. de schuld aan [bedrijf 3] .
Ad a. en d.: woning en hypothecaire geldlening bij ABN-AMRO
4.25.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning te [adres ] aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 279.000,=. De op de woning rustende onder d. genoemde hypotheek bij ABN-AMRO zal, onder vrijwaring van de vrouw, geheel door de man worden gedragen en afgelost. Deze toedeling vindt plaats onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van deze hypotheek en dat de man aan de vrouw haar deel van de overwaarde vergoedt. De hypotheekschuld waarvan voor de berekening van de overwaarde wordt uitgegaan stellen zij vast op € 224.741,= (zijnde beide leningdelen) en voorts zijn zij het eens dat de overige gedane aflossingen ten goede komen aan de man zonder nadere verrekening. De overwaarde bedraagt dan € 54.259,= (zijnde € 279.000,= minus € 224.741,=) waarvan de vrouw de helft, zijnde € 27.129,50, toekomt. Partijen zullen dit bedrag verrekenen. De rechtbank zal overeenkomstig de overeenstemming beslissen.
Ad b.: inboedelgoederen
4.26.
Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het lijstje zoals weergegeven onder 3.5. van het verweerschrift op zelfstandige verzoeken d.d. 10 december 2024 van mr. Nuijten akkoord is. Namens de man is tijdens de mondelinge behandeling nog aangegeven dat, als de man nog (persoonlijke) spullen van de vrouw in de woning vindt, de vrouw deze krijgt. Partijen zijn het er over eens dat de verdeling zonder nadere verrekening plaats vindt. De rechtbank zal, gelet op de gedane verzoeken en het vorenstaande, beslissen op onderstaande wijze.
Ad c. en e.: auto Golf en schuld [bedrijf 2]
4.27.
De man schat de waarde van de auto op een gelijk bedrag als de schuld bij [bedrijf 2] en hij is bereid de schuld bij [bedrijf 2] op zich te nemen en als eigen schuld te voldoen onder de voorwaarde dat de auto aan de man wordt toebedeeld zonder nadere verrekening. Hij betwist de stelling van de vrouw dat zij een auto heeft ingeruild voor € 7.000,= voor de aankoop van de Golf. De man heeft vanuit zijn ondernemersrekening op 6 oktober 2022 een bedrag van
€ 7.000,= aan de leverancier van de auto betaald. Voorts betwist de man dat de auto van de vrouw voor een bedrag van € 7.000,= is ingeruild; dit was volgens de man inruilwaarde van € 1.500,=, welk bedrag consumptief is besteed. Bovendien stelt de man dat hij de auto op naam van de vrouw heeft betaald; hij heeft deze auto via Marktplaats gekocht voor een bedrag van € 3.500,= waarbij hij de koopprijs in contanten heeft voldaan. De vrouw stelt dat zij eerder, vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap van partijen, een auto in haar bezit had, te weten een Seat Ibiza, met een inruilwaarde van € 7.000,=, welke inruilwaarde is benut voor de financial lease overeenkomst met betrekking tot de Golf. De vrouw acht het redelijk en billijk dat de resterende schuld aan de man wordt toegerekend met verrekening van het bedrag van € 7.000,= ter vergoeding van de man aan de vrouw. Subsidiair stelt de vrouw recht te hebben op een bedrag van € 1.500,=. Zij betwist de stelling van de man dat dat de inruilwaarde consumptief is besteed en stelt dat dit bedrag voor de aanschaf van de Golf is gebruikt.
4.28.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.28.1.
Tussen partijen staat vast dat voor de financiering van de auto - een Golf - een geldleningsovereenkomst is aangegaan bij [bedrijf 2] , welke schuld € 9.000,= bedraagt. Als door de man onweersproken gesteld, staat voorts vast dat de Golf een waarde heeft van € 9.000,=. Weliswaar blijkt uit de zijdens de man overgelegde productie 22 dat sprake was van een inruilwaarde van € 7.000,=, maar uit de stukken blijkt echter niet dat die inruilwaarde de Seat Ibiza van de vrouw betrof zoals de vrouw stelt. Met de man is de rechtbank dan ook van oordeel dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat zij uit eigen geld een bedrag van € 7.000,= heeft geïnvesteerd in de Golf. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft zoals zij stelt, noch van € 7.000,= en noch van € 1.500,=. De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande en nu de vrouw daar verder geen verweer meer tegen heeft gevoerd, bepalen dat de Golf voor de waarde van € 9.000,= aan de man wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat hij de schuld bij [bedrijf 2] van
€ 9.000,= voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet. De man is dan in verband met de toedeling van de Golf aan hem geen bedrag verschuldigd aan de vrouw wegens overbedeling.
ad f.: schuld Belastingdienst
4.29.
Partijen hebben overeenstemming in die zin dat de schuld aan de Belastingdienst voor een bedrag van € 33.763,= tot de beperkte gemeenschap behoort en door de man als eigen schuld wordt voldaan. Het aandeel van de vrouw in de schuld zal worden verrekend met hetgeen de man aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van de overwaarde van de woning.
ad g.: schuld [bedrijf 3]
4.30.
De man stelt dat de schuld van [bedrijf 3] ad € 6.856,= onderdeel uitmaakt van de gemeenschap. Hij is bereid deze schuld als eigen schuld te voldoen onder verrekening van het aandeel van de vrouw in de schuld met hetgeen hij aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van de overwaarde van de woning. Hij stelt dat geen sprake is van verknochtheid, stelt nu de vrouw dit op geen enkele wijze voldoende gemotiveerd en deugdelijk onderbouwd heeft aangetoond. De vrouw voert verweer als volgt. De schuld aan [bedrijf 3] is verknocht aan de onderneming van de man en dient naar redelijkheid en billijkheid geen onderdeel uit te maken van de gemeenschap van partijen.
4.31.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.31.1.
Tussen partijen staat vast dat de schuld aan [bedrijf 3] een schuld van de eenmanszaak van de man betreft. Het ondernemingsvermogen, bestaande uit activa en passiva, valt in de beperkte gemeenschap, voor zover deze vanaf de aanvang van de beperkte gemeenschap zijn verkregen dan wel ontstaan. Voor wat betreft de schulden geldt dat beide partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden die op de peildatum aanwezig zijn, voor zover die zijn ontstaan vanaf de aanvang van de beperkte gemeenschap. De rechtbank ziet geen aanleiding om de schuld als verknocht aan te merken nu de vrouw te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan de rechtbank de verknochtheid zou kunnen vaststellen. De enkele stelling van de vrouw dat het een schuld van de eenmanszaak van de man betreft en dat deze daarom persoonsgebonden is, is daarvoor onvoldoende. De schuld valt, nu de vrouw daartegen verder geen verweer heeft gevoerd, daarom in de beperkte gemeenschap en partijen dienen in hun onderlinge draagplicht de schuld bij helfte te dragen. Nu de man daaromtrent onweersproken heeft gesteld dat hij bereid is de schuld te voldoen als eigen schuld onder verrekening met het aandeel van de vrouw in de schuld met hetgeen de man aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van de overwaarde van de woning en de rechtbank begrijpt dat de man verzoekt dat te bepalen, zal de rechtbank op onderstaande wijze beslissen.
Conclusie
4.32.
Gelet op het vorenstaande kan het overzicht van de man, overgelegd als productie 25 bij het aanvullend verzoekschrift tot ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen, worden gevolgd. De man dient dan uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 6.820,= aan de vrouw te voldoen.
4.33.
Gelet op het vorenstaande zal op onderstaande wijze worden beslist.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak C/02/420204 / FA RK 24-1239 (ontbinding geregistreerd partnerschap)
5.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, op [datum] 2021 te [woonplaats] geregistreerd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2022, zijn hoofdverblijf heeft bij de man;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw en [minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, zoals overwogen in overweging 4.17.4 tot en met 4.17.6.;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [minderjarige 1] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, zoals overwogen in overweging 4.17.4. tot en met 4.17.6.;
5.5.
houdt de zaak ten aanzien van de
definitievezorgregeling, om reden als genoemd onder overweging 4.17. aan en verwijst de zaak naar de (nog te plannen) zitting in de zaak met kenmerk C/02/430915 / JE RK 25-93, teneinde dit verzoek gelijktijdig met het resterende deel van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te behandelen. De GI wordt verzocht ruim tijdig voorafgaand aan die zitting te berichten omtrent het verloop en de resultaten van de bezoekcontacten tussen [minderjarige 1] en partijen;
5.6.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning te [adres ] en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, voort te zetten tot het moment waarop de woning wordt geleverd aan de man of verkocht aan een derde, doch uiterlijk tot zes maanden na inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
5.7.
wijst af het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen;
5.8.
wijst af het verzoek van de vrouw om een bijzonder curator te benoemen;
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak C/02/432055 / FA RK 25-836 (verdeling gemeenschap)
5.10.
stelt, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap van partijen als volgt vast:
- de woning te [adres ] wordt toegedeeld aan de man voor een bedrag van € 279.000,=, onder de opschortende voorwaarden dat:
1. de man de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij ABN-AMRO leningdeel nr. [rekeningnummer 1] en leningdeel nr. [rekeningnummer 2] voor een bedrag van € 224.741,= geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen waarbij de overige gedane aflossingen ten goede komen aan de man zonder nadere verrekening;
2. de vrouw zal kunnen worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening;
3. de man aan de vrouw de helft van de overwaarde, zijnde € 27.129,50, middels verrekening voldoet, op de wijze zoals hierna bepaald;
- deelt toe aan de vrouw toe met gesloten beurzen en zonder nadere verrekening:
wasmachine, bed [minderjarige 2] , kastje onder TV [minderjarige 2] , bureaustoel [persoon 2] , nachtkastje [persoon 2] , Dyson stofzuiger, waterkoker, helft keukengerei, tuinstel hoge, 2x tv, persoonlijke spullen (vazen), kastje slaapkamer Riverdale, bench honden, klok woonkamer;
- deelt toe aan de man met gesloten beurzen en zonder nadere verrekening;
de droger;
- deelt voorts aan de vrouw toe met gesloten beurzen en zonder nadere verrekening:
de overige (hier nog niet genoemde) inboedelgoederen die zij reeds onder zich heeft;
- deelt voorts aan de man toe met gesloten beurzen en zonder nadere verrekening:
de overige (hier nog niet genoemde) inboedelgoederen die hij reeds onder zich heeft, waarbij de man, zulks met inachtneming van hetgeen onder r.o. 4.26. is overwogen, indien hij nog (persoonlijke) spullen van de vrouw in de woning vindt, deze aan de vrouw zal doen toekomen;
- deelt aan de man toe de auto Golf tegen een waarde van € 9.000,=, onder de voorwaarde dat hij de schuld bij [bedrijf 2] van € 9.000,= voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet, zonder nadere verrekening;
- bepaalt dat de man schuld aan de Belastingdienst van € 33.763,= voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet, waarbij het aandeel van de vrouw in deze schuld, zijnde
€ 16.836,50 wordt verrekend met hetgeen de man aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van de overwaarde van de woning, op de wijze zoals hierna bepaald;
- bepaalt dat de man de schuld aan [bedrijf 3] ad € 6.856,= voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet, waarbij het aandeel van de vrouw in deze schuld, zijnde € 3.428,= wordt verrekend met hetgeen de man aan de vrouw is verschuldigd uit hoofde van de overwaarde van de woning, op de wijze zoals hierna bepaald;
- veroordeelt de man om uit hoofde van overbedeling van de hier vastgestelde verdeling van de gemeenschap aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.820,=, door de vrouw te ontvangen gelijktijdig met de levering van de woning te [adres ] aan de man;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Voorn, rechter, tevens kinderrechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Krijger-de Keuning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.