In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 23 juli 2025 een tussenvonnis uitgesproken in de procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de levering van een perceel grond door [gedaagde] aan [eiser], waarbij [eiser] stelt dat de geleverde grond niet voldoet aan de gemaakte afspraken, wat leidt tot een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 14 mei 2025 geoordeeld dat er inderdaad sprake is van een tekortkoming, maar heeft nog niet vastgesteld hoe ver deze tekortkoming reikt en wat de omvang van de schade is. Om deze reden overweegt de rechtbank een deskundige te benoemen.
[gedaagde] heeft in haar akte verzocht om tussentijds hoger beroep toe te staan tegen het tussenvonnis van 14 mei 2025, omdat de beslissingen in dat vonnis verregaande gevolgen hebben voor de verdere procedure. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud en omvang van de akte van [gedaagde], maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet zinvol is om de akte te weigeren. De rechtbank heeft besloten om het verzoek van [gedaagde] toe te staan, omdat het in het belang van de proceseconomie is om eerst het oordeel van het gerechtshof te verkrijgen voordat verdere stappen worden ondernomen, zoals het inschakelen van een deskundige.
De rechtbank heeft bepaald dat, indien [gedaagde] gebruik maakt van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, de zaak zal worden geschorst totdat de uitspraak van het gerechtshof onherroepelijk is geworden. Dit om te voorkomen dat er onnodige kosten worden gemaakt voor beide partijen. De rechtbank heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden tot het eindigen van de termijn voor het instellen van hoger beroep.