Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.[erfgenaam 1] in hoedanigheid van
[erfgenaam 2]in
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster], die op [datum] 2024 is overleden. De erfgenamen, [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3], zijn in een geschil verwikkeld over de omvang van de nalatenschap. De partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, maar er is onenigheid over verschillende vorderingen die zij op elkaar hebben. De rechtbank heeft op 23 juli 2025 vonnis gewezen, waarin de vorderingen van de partijen zijn behandeld. In conventie vorderen [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] onder andere dat [erfgenaam 3] een bedrag van € 71.411,68 aan de nalatenschap betaalt, alsook een bedrag van € 8.717,32. In reconventie vordert [erfgenaam 3] onder andere een verklaring voor recht dat er een vordering van € 54.888,00 tot de nalatenschap behoort. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] niet voldoende onderbouwd zijn, terwijl de vorderingen van [erfgenaam 3] ook niet zijn toegewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank verklaard dat er vorderingen op [erfgenaam 2] van respectievelijk € 26.000,00 en € 5.000,00 tot de nalatenschap behoren. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.