ECLI:NL:RBZWB:2025:5553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
19 augustus 2025
Zaaknummer
25/1960
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van standplaatsvergunningen in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 19 augustus 2025, wordt het bezwaar van eisers tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun standplaatsvergunningen behandeld. De eisers, die een standplaatsvergunning voor het verkopen van vis hebben, waren het niet eens met de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom, die op 19 februari 2025 hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. Dit bezwaar was gericht tegen drie e-mails van het college van 13 september 2024, waarin werd gesteld dat de standplaatsvergunningen van eisers per 1 november 2022 van rechtswege waren vervallen. De rechtbank oordeelt dat de e-mails geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een bestuurlijk rechtsoordeel. Dit oordeel is gebaseerd op de definitie van een besluit volgens artikel 1:3 van de Awb, waarbij een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan vereist is die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. De rechtbank concludeert dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de e-mails niet bedoeld waren als intrekkingsbesluiten. De eisers krijgen geen gelijk en het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat zij ook geen griffierecht terugkrijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1960 VEROR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] , uit [plaats 1] ,

[eiser 2], uit [plaats 2] ,
[eiser 3], uit [plaats 2] , eisers
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, het college.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de beslissing op bezwaar van 19 februari 2025 waarin het college het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar was gericht tegen drie inhoudelijk identieke e-mails van het college van 13 september 2024 waarin staat dat de standplaatsvergunningen van eisers per 1 november 2022 van rechtswege zijn vervallen. Eisers zijn het niet eens met dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Aan de hand van het beroepschrift beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard
.Eisers krijgen dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 19 februari 2025 heeft het college het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar was gericht tegen drie inhoudelijk identieke
e-mails van het college van 13 september 2024 waarin staat dat de standplaatsvergunningen van eisers per 1 november 2022 van rechtswege zijn vervallen.
2.1.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en namens het college mr. B. Wouters.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
Eisers hebben alle drie een afzonderlijke standplaatsvergunning voor een marktkraam om vis te verkopen in [plaats 3]. Alle standplaatsvergunningen zijn voor onbepaalde tijd verleend vóór 1 november 2017 onder oude standplaatsverordeningen. Op 18 februari 2016 is de Algemene Plaatselijke Verordening 2016 in werking getreden (APV 2016). Vanaf dit moment zijn standplaatsvergunningen geregeld in de APV 2016.
3.2.
Op 31 oktober 2017 heeft het college de Beleidsregel ‘Nadere regels Standplaatsen op grond van artikel 5:18 van de APV gemeente Bergen op Zoom’ (Beleidsregel Nadere regels) vastgesteld. Standplaatsvergunningen worden volgens dit beleid niet meer verleend voor onbepaalde tijd. In artikel 2.3, eerste lid, van de Beleidsregel Nadere regels staat dat standplaatsvergunningen die voor inwerkingtreding van de Beleidsregel Nadere regels zijn verleend, vijf jaar na inwerkingtreding van de Beleidsregel Nadere regels van rechtswege vervallen.
3.3.
Op 21 november 2017 heeft het college het voornemen bekend gemaakt om de standplaatsvergunningen van eisers in te trekken over vijf jaar. Zowel [eiser 3] als [eiser 1] hebben op dit voornemen gereageerd met een zienswijze. In een reactie heeft het college op 22 juni 2018 aangegeven dat nog geen definitief besluit is genomen over wat wordt gedaan met de bestaande standplaatsvergunningen.
3.4.
Op 13 september 2024 heeft een medewerker van de gemeente Bergen op Zoom drie afzonderlijke e-mails gestuurd naar eisers waarin staat dat bij artikel 2.3 van de Beleidsregel Nadere regels kan worden gelezen dat alle vergunningen die voor 1 november 2017 zijn verleend van rechtswege per 1 november 2022 zijn vervallen. Eisers hebben dit opgevat als een besluit tot intrekking van hun standplaatsvergunningen en hebben een bezwaarschrift ingediend. In e-mails aan eisers van 28 oktober 2024 heeft een medewerker van de gemeente Bergen op Zoom aangegeven dat de mededeling in het bericht van 13 september 2024 onjuist is.
Het bestreden besluit
4. Op 19 februari 2025 heeft het college het bezwaar van eisers tegen de e-mail van 13 september 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Juridisch kader
5. Volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Of een handeling van het bestuursorgaan als een rechtshandeling kan worden gezien is afhankelijk van de vraag of het rechtsgevolg beoogd is, niet of door die handeling een rechtsgevolg ontstaat. Het rechtsgevolg, waarop een rechtshandeling (besluit) gericht is, dient van die rechtshandeling afhankelijk te zijn.
5.1.
Een bestuurlijk rechtsoordeel is een zelfstandig en als definitief bedoeld oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van dat bestuursorgaan behoort. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is een bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Slechts in uitzonderlijke situaties wordt een bestuurlijk rechtsoordeel omwille van de rechtsbescherming met een besluit gelijkgesteld. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkene onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. [1]
Heeft het college een intrekkingsbesluit genomen met de e-mails van 13 september 2024?
6. Eisers stellen dat de e-mails van 13 september 2024 intrekkingsbesluiten zijn en vinden daarom dat het bezwaar inhoudelijk moet worden behandeld. De e-mails zijn immers gericht op een rechtsgevolg, namelijk het intrekken van de standplaatsvergunningen. Dit rechtsgevolg werd al op 21 november 2017 aangekondigd en het college heeft op 13 september 2024 dit rechtsgevolg definitief gemaakt.
6.1.
De rechtbank oordeelt dat de e-mails van 13 september 2024 geen intrekkingsbesluiten zijn, maar dat zij een bestuurlijk rechtsoordeel inhouden. Uit de inhoud van de e-mails blijkt namelijk niet dat het college heeft bedoeld dat de e-mails zijn gericht op het rechtsgevolg om de vergunningen van eisers in te trekken. Nergens in het bericht staat immers dat de vergunningen van eisers zijn of worden ingetrokken. Gelet op de tekst voldoen de e-mails wel aan de definitie van een bestuurlijk rechtsoordeel [2] . In de e-mails staat namelijk dat de ontvanger ‘bij’ artikel 2.3 van de Beleidsregel Nadere regels kan lezen dat alle vergunningen die voor 1 november 2017 zijn verleend van rechtswege per 1 november 2022 zijn vervallen. Uit de tekst van dit bericht volgt dus niet dat met de e-mails zelf is beoogd om de standplaatsvergunning(en) in te trekken, maar dat het bericht is bedoeld als een zelfstandig oordeel over een (verondersteld) gevolg van artikel 2.3 van de Beleidsregel Nadere regels voor de standplaatsvergunningen van eisers. Hierbij komt dat de Beleidsregel Nadere regels de bevoegdheid van het college uitwerkt voor het verlenen van standplaatsvergunningen op grond van de APV 2016. Het betoog van eisers dat de e-mails van 13 september 2024 een definitief besluit zouden zijn dat voortvloeit uit een eerdere aankondiging van een voornemen uit 2017 maakt dit niet anders, want ook hier geldt dat uit de tekst van de e-mails niet volgt dat het de bedoeling was om de standplaatsvergunningen in te trekken. Ter zitting heeft het college bovendien toegelicht dat de vergunningen niet bruikbaar zijn, maar dat nog onduidelijk is of de vergunningen kunnen worden ingetrokken omdat de verordeningen op grond waarvan zij zijn verleend niet langer bestaan.
Is bezwaar mogelijk tegen dit bestuurlijk rechtsoordeel?
7. Eisers stellen dat de uitspraak over bestuursrechtelijke rechtsoordelen van de ABRvS van 28 september 2016 [3] niet van toepassing is. Het geschil tussen het college en eisers gaat namelijk over de vraag of het intrekken van de vergunningen terecht is geweest, terwijl het geschil in de zaak van de ABRvS ging over de interpretatie van de geldende regels. Deze uitspraak ziet dus niet op een geval waar een bestuursorgaan een vergunning heeft ingetrokken en wanneer het bezwaar is gericht tegen die intrekking. Ook wanneer de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een besluit, dan moet volgens eisers het bezwaar alsnog inhoudelijk kunnen worden behandeld omdat uit artikel 10, zesde lid, van de Dienstenrichtlijn [4] volgt dat de intrekking van een vergunning moet kunnen worden aangevochten.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren omdat sprake is van een bestuursrechtelijk oordeel. Uit hiervoor onder 5.1. genoemde jurisprudentie volgt dat een bestuurlijk rechtsoordeel omwille van de rechtsbescherming slechts in zeer uitzonderlijke situaties met een besluit wordt gelijkgesteld. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat zij niet hebben beoogd om een beroep te doen op zo’n uitzonderingssituatie en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Eisers hebben toegelicht dat zij de veronderstelde intrekking op basis van de Beleidsregel Nadere regels onrechtmatig vinden, omdat een beleidsregel geen grondslag kan bieden voor het intrekken van de vergunningen. Daarnaast voeren zij aan dat een intrekking inhoudelijk moet worden getoetst aan de Dienstenrichtlijn. Dit betoog van eisers behoeft echter geen bespreking, omdat, zoals hiervoor onder 6.1. is overwogen, geen sprake is van een intrekking. Datzelfde geldt voor het betoog van eisers dat de e-mails in dit geval toch moeten worden getoetst als een besluit en dus dat het college het bezwaar inhoudelijk had moeten behandelen, omdat uit de Dienstenrichtlijn voortvloeit dat iemand moet kunnen opkomen tegen een intrekking. De rechtspraak van de ABRvS over een bestuurlijk rechtsoordeel strekt niet zo ver dat hieruit volgt dat een bestuurlijk rechtsoordeel kan worden geïnterpreteerd als een intrekkingsbesluit. De rechtbank ziet daarmee ook geen ruimte om tegemoet te komen aan het (subsidiaire) verzoek van eisers om hen een mogelijkheid te bieden om op te komen tegen de e-mails van 13 september 2024 gelet op de Dienstenrichtlijn.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier, op 19 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.ABRvS 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1711, r.o. 3.1.
2.De rechtbank verwijst in dit verband naar de definitie onder 5.1.
3.ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2554
4.Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.