ECLI:NL:RBZWB:2025:5582

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
BRE 23/10101
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag Bpm beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag van € 33.665 opgelegd, samen met een verzuimboete van € 3.366 en belastingrente van € 4.062. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verlaagd tot € 14.196, maar de rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat de belasting niet van belanghebbende kan worden nageheven. De rechtbank concludeert dat de auto, geregistreerd als bestelauto, niet voldeed aan de inrichtingseisen en dus als personenauto moet worden aangemerkt. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van in totaal € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 40 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500, waarvan € 2.975 voor rekening van de inspecteur en € 525 voor de Staat. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten aan belanghebbende van € 1.825,20 en het griffierecht van € 184. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. H.A. Elbert),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 augustus 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 33.665 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete van € 3.366 opgelegd (de boetebeschikking) en € 4.062 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, en heeft daarbij de naheffingsaanslag tot € 14.196 verminderd, de boetebeschikking tot € 709 en de belastingrentebeschikking tot € 9.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd en of deze, na vermindering in bezwaar, niet te hoog zijn. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ten onrechte aan belanghebbende opgelegd, omdat in dit geval de belasting niet van belanghebbende kan worden nageheven. Belanghebbende heeft daarnaast recht op een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Een motorrijtuig van het merk Toyota Land Cruiser 150 met VIN nummer [nummer] (de auto) is door de RDW geregistreerd in de voertuigcategorie ‘Bedrijfsauto’ met carrosserietype en inrichting ‘opleggertrekker’.
3.1.
De auto is op 23 april 2016 op naam van belanghebbende ingeschreven in het kentekenregister door [bedrijf] BV en op diezelfde dag door [bedrijf] BV aan belanghebbende geleverd.
3.2.
Op 7 mei 2019 hebben ambtenaren van de Belastingdienst bij een controle geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg in Nederland. Bij de controle is onder meer geconstateerd dat de laadruimte was voorzien van een overkapping, dat sprake was van een dubbele cabine met gesloten laadruimte, en dat de linkerkant van de laadruimte ramen had. De auto voldeed daardoor niet aan de inrichtingseisen van een bestelauto.
3.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de controle aan belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd op 8 januari 2020, omdat de auto ten tijde van de controle niet voldeed aan de in artikel 3, derde lid, van de Wet Bpm genoemde inrichtingseisen.
3.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 4 februari 2020 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 augustus 2023 verminderd tot € 14.196, en de bij die naheffingsaanslag in rekening gebrachte belastingrente heeft hij tot € 9 verminderd. De boetebeschikking heeft de inspecteur ook verminderd, tot een bedrag van € 709. Omdat het bezwaar gegrond is, heeft de inspecteur een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend. De (hoogte van de) kostenvergoeding voor de bezwaarfase is tussen partijen niet in geschil.

Motivering

4. Vast staat dat de auto ten tijde van de controle niet aan de inrichtingseisen van een bestelauto voldeed. De auto dient daarom in beginsel als personenauto te worden aangemerkt.
4.1.
De inspecteur stelt dat belanghebbende de auto na de tenaamstelling zodanig heeft aangepast dat daarna sprake is van een personenauto en dat zich daarom het belastbare feit van artikel 1, derde lid, van de Wet Bpm (ombouw) voordoet. Belanghebbende betwist dat hij de auto heeft aangepast en stelt dat hij de auto nieuw en in dezelfde staat heeft gekocht als tijdens de controle, dus met laadbak, bij [bedrijf] BV. [bedrijf] BV betaalt volgens belanghebbende en de gemachtigde ook daarom de kosten voor professionele rechtsbijstand in deze procedure.
4.2.
De rechtbank acht, gelet op de verklaring van belanghebbende over de gang van zaken gecombineerd met de verklaring van de gemachtigde dat [bedrijf] BV de kosten van deze procedure draagt, aannemelijk dat de auto op het moment van de registratie was voorzien van een laadbak. De inspecteur heeft daartegenover geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de inrichting van de auto is gewijzigd na aanschaf door belanghebbende. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de als bestelauto geregistreerde auto ten tijde van de tenaamstelling op 23 april 2016 al niet voldeed aan de voorwaarden voor een (fiscale) kwalificatie als bestelauto. De auto had niet als bestelauto geregistreerd mogen worden. Dit betekent dat het belastbare feit ter zake waarvan kan worden nageheven de registratie [1] is.
4.3.
De ter zake van de registratie niet op aangifte voldane belasting kan op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) worden nageheven. De naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene die de belasting had horen te betalen. Op grond van artikel 7 van de Wet Bpm is dat degene die de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister heeft gedaan. [2]
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] BV de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister heeft gedaan. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de belasting ter zake van de registratie niet van belanghebbende kan worden nageheven. De naheffingsaanslag is daarom ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende boete- en belastingrentebeschikkingen zullen worden vernietigd.
Immateriëleschadevergoeding
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 4 februari 2020 heeft ontvangen en op 29 augustus 2023 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 20 augustus 2025. De redelijke termijn van twee jaar is in beginsel met afgerond 43 maanden overschreden. Partijen zijn het erover eens dat vanwege een gezamenlijke aanhouding de overschreden termijn in de bezwaarfase met drie maanden moet worden ingekort. De totale overschrijding is dan 40 maanden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.500. Omdat de bezwaarfase afgerond, na aftrek van de termijn in verband met de gezamenlijke aanhouding, 34 maanden te lang heeft geduurd komt € 2.975 (34/40e deel) voor rekening van de inspecteur en € 525 (de rest) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
4.7.
Verder is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de boetezaak in eerste feitelijke instantie.
4.8.
De rechtbank constateert dat initieel een boetebeschikking van meer dan € 3.000 was opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de boetebeschikking verminderd tot onder de € 1.000, namelijk tot € 709.
4.9.
De rechtbank zal de – bij uitspraak op bezwaar verminderde - boetebeschikking vernietigen en in beginsel betreft dit dus een zaak waarin een boete van minder dan € 1.000 wordt vernietigd en volstaan kan worden met de constatering dat de redelijk termijn is overschreden. [3]
4.10.
Echter, tussen ontvangst van het bezwaarschrift (4 februari 2020) en de uitspraak op bezwaar (29 augustus 2023) is afgerond al 3 jaar en 7 maanden gelegen, waarbij 3 maanden in verband met een gezamenlijke aanhouding was. Gedurende die periode heeft belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie gehad ten aanzien van een boete van meer dan € 1.000. Belanghebbende heeft aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn én de overschrijding van de redelijk termijn was al bereikt voordat de boete bij uitspraak op bezwaar was verlaagd naar € 709. Daarom dient compensatie voor de schending van artikel 6 EVRM met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb op dezelfde wijze als hiervoor in 4.6 uiteengezet te worden verleend. [4] De vergoeding bedraagt dan – ook rekening houdend met de gezamenlijke aanhouding in de bezwaarfase - € 1.500.
4.11.
Vanaf het moment van de uitspraak op bezwaar volstaat de rechtbank met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbende kan vanaf dat moment namelijk geen veronderstelde spanning en frustratie hebben ervaring ten aanzien van een boetebeschikking van meer dan € 1.000. Die was er namelijk niet meer.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de boete- en belastingrentebeschikkingen worden vernietigd. Belanghebbende heeft daarnaast recht op een immateriëleschadevergoeding van in totaal € 5.000.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volg berekend. Allereerst heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de reiskosten die hij heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting op basis van het openbaar vervoer tweede klasse (retour treinstation [plaats] – treinstation Breda). De rechtbank zal daarom een reiskostenvergoeding van € 11,20 toekennen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 1.825,20.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de naheffingsaanslag, op de boetebeschikking en op de belastingrentebeschikking;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikking;
- laat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 4.475;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 525;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.825,20 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 20 augustus 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet Bpm en zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1952.
2.Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.
3.Zie Hoge Raad 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, r.o. 5.3.1.
4.Zie Hoge Raad 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.