ECLI:NL:RBZWB:2025:5628

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
C/02/436503 JE RK 25-1075; C/02/436507 JE RK 25-1076
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Tempel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor overdracht naar vrijwillig kader

Op 23 juli 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft de zaak behandeld in een zitting met gesloten deuren, waarbij de ouders, de GI en vertegenwoordigers van de Raad aanwezig waren. De kinderrechter heeft de ontwikkeling van de minderjarigen als ernstig bedreigd beoordeeld, gezien de ingrijpende situaties die zij in hun jeugd hebben meegemaakt. De ouders hebben positieve stappen gezet, maar er zijn nog steeds zorgen over de opvoedsituaties en de samenwerking met de GI. De kinderrechter heeft besloten de ondertoezichtstelling van beide minderjarigen te verlengen tot 1 februari 2026, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij zijn oma. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De ouders hebben de mogelijkheid om tegen deze beslissing in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/436503 / JE RK 25-1075 en C/02/436507 JE RK 25-1076
Datum uitspraak: 23 juli 2025
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
DE STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats 1] ,
[minderjarige 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom ,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan ten aanzien van [minderjarige 1] :
[de oma (mz)] ,
oma aan moederszijde (mz) tevens pleegmoeder van [minderjarige 1] ,
wonende te [geboorteplaats 1] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 17 juni 2025;
  • de door de vader overhandigde brief van [minderjarige 2] .
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 juli 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de vader;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.
De oma is niet verschenen. Zij heeft de uitnodiging voor de zitting pas kort daarvoor ontvangen en kon zich daardoor niet meer voorbereiden voor de zitting. De moeder verontschuldigt zich namens haar voor haar afwezigheid.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. [minderjarige 1] heeft hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. [minderjarige 2] heeft een brief aan de kinderrechter geschreven. Tijdens de zitting heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige 1] heeft verteld en wat [minderjarige 2] heeft geschreven. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 2] woont bij de vader. [minderjarige 1] woont sinds september 2022 bij oma mz.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 23 juli 2024 de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 1 augustus 2025. Daarnaast is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg (oma moederszijde) verlengd van 1 augustus 2024 tot 1 augustus 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De GI baseert het verzoek op het volgende. Volgens de GI is de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het meest gebaat bij voortzetting van de huidige situatie. Met name [minderjarige 1] heeft behoefte aan duidelijkheid over de plaats waar hij zal opgroeien. Volgens de GI is de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet meer gericht op een terugkeer bij een van de ouders. De GI werkt met de ouders aan een goede contactregeling met beide minderjarigen. De GI heeft oog voor de verstoorde werkrelatie tussen de ouders, met name de vader, en een van de betrokken jeugdbeschermers. De GI kijkt naar de mogelijkheden voor een passende werkrelatie voor de ouders en de jeugdbeschermers. De GI heeft gezien dat de ouders positieve stappen hebben gezet. Maar er zijn ook veel dingen achter de rug van de GI om geregeld. Volgens de GI is het belangrijk dat de ouders geen gezamenlijk front meer vormen tegen de GI. Het is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk dat er goede afspraken gemaakt worden. Het is volgens de GI nog te vroeg om de casus naar het vrijwillig kader over te dragen. De samenwerking met de ouders is met ups en downs verlopen. Ook heeft de vader in de afgelopen periode twee keer in detentie gezeten, wat ingrijpende gebeurtenissen zijn. De ouders vallen op die momenten terug in de oude patronen. De GI maakt zich zorgen over hoe de ontwikkelingen ten aanzien van [naam 1], de andere zoon van de vader, invloed hebben op [minderjarige 2] . De GI wil kijken wat beide oma’s van [minderjarige 2] voor haar kunnen betekenen. Ook is er nog geen duidelijkheid over de strafzaak tegen de vader. De afloop hiervan kan grote consequenties voor [minderjarige 2] hebben. De GI vindt dan ook een verlenging voor de duur van een jaar nog noodzakelijk.
4.2.
De vader heeft grote moeite met hoe de GI te werk is gegaan met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar ook met betrekking tot zijn zoontje uit een andere relatie. In zijn beleving heeft de GI meer kapot gemaakt, dan dat er dingen verbeterd zijn. De vader is zeer betrokken op zijn kinderen en is bereid om voor hen te vechten. Hij ziet in dat hij daarin soms te ver is gegaan. Hij wil een liefhebbende vader voor zijn kinderen zijn. Volgens de vader heeft de GI geen rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie en omstandigheden. De vader is zelfs zijn baan verloren, omdat de afspraken met de hulpverleners telkens onder werktijd gepland werden. De vader doorloopt een traject voor schuldhulpverlening. Voor dit traject moet hij een werkweek van 36 uur werken. De vader is echter door de afspraken met de GI opnieuw in de problemen gekomen. Hij is daardoor opnieuw zijn baan verloren en is bijna uit het schuldhulpverleningstraject gezet. De GI dreigde vervolgens met een uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , als de vader de afspraken met de GI niet zou nakomen. Volgens de vader hebben verschillende hulpverleners positieve rapporten over hem opgesteld. De vader is blij met de ondersteuning die vanuit [hulpverlening 2] geboden wordt en wil niet dat dit stopt. Volgens de vader wil de GI deze vorm van hulpverlening beëindigen, omdat de vader hier niet mee geholpen zou zijn. De vader voorziet dat hij zich opnieuw moet gaan bewijzen aan een andere hulpverlener. De vader heeft hier geen energie meer voor. Zelfs nu, in de zomervakantie, gaat de vrije tijd van de vader op aan afspraken met de hulpverleners. De vader heeft zich aangemeld bij [hulpverlening 1], om geholpen te worden in de samenwerking met de GI. Ook wordt hij bijgestaan door een maatschappelijk werker. De vader heeft zelf hulp gezocht bij de praktijkondersteuner en bij [ggz] te [plaats] . Maar nog steeds vindt de GI dat de vader niet voldoende hulp heeft. De vader voelt zich overbelast door de betrokkenheid van de GI bij al zijn kinderen. Volgens de vader zijn de moeder en hij goed in staat om samen tot afspraken over de minderjarigen te komen. Volgens de vader is de betrokkenheid van de GI met name nodig bij zijn zoon [naam 1]. Maar ook daar lijkt de betrokkenheid van de GI de situatie eerder op scherp te zetten, dan te verbeteren. Er is volgens hem bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen noodzaak meer voor het voortzetten van de beschermingsmaatregelen. De vader ziet geen doelen meer waar nog aan gewerkt zou moeten worden. De nu betrokken hulpverlening kan in het vrijwillig kader worden voortgezet.
4.3.
Door en namens de moeder wordt aangevoerd dat de ouders het eens zijn met het perspectief voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder heeft wel grote moeite met de voorwaarden die de GI steeds voor haar stelt en daarna weer wijzigt, om meer contact met [minderjarige 2] te kunnen hebben. Ook de moeder ziet geen bedreiging meer in de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De communicatie tussen de ouders loopt goed en de minderjarigen hebben rust. Verder zijn er geen zorgen, die een verlenging van de ondertoezichtstelling nog zouden rechtvaardigen, aldus de moeder. Volgens de moeder vormt de ondertoezichtstelling op zich zo langzamerhand een ernstige bedreiging voor de minderjarigen en de ouders. De GI zoekt volgens de moeder voortdurend de strijd op, met name met de vader. Dat is op geen enkele manier in het belang van de minderjarigen. Volgens de moeder levert de betrokkenheid van de jeugdbeschermer [naam 2] angst, boosheid en frustratie op, welke emoties niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn. De moeder begrijpt niet, waarom zij voor meer contact met [minderjarige 2] een neurologisch onderzoek zou moeten ondergaan, terwijl [minderjarige 1] bij haar in- en uitloopt. De vader zou het zelfs op prijs stellen, als hij door de moeder meer ondersteund zou kunnen worden in de opvoeding en verzorging van [minderjarige 2] . Beide ouders willen werken naar co-ouderschap ten aanzien van [minderjarige 2] . Primair vraagt de moeder om afwijzing van de verzoeken. Subsidiair zou zij kunnen instemmen met een verlenging van de maatregelen voor de duur van zes maanden, zodat de casus naar het vrijwillig kader overgedragen kan worden. Daarnaast kan er gewerkt worden aan het opstellen van een ouderschapsplan. Het resterende deel van het verzoek zal dan afgewezen kunnen worden.
4.4.
De Raad erkent en herkent hetgeen de ouders aangeven. In sommige gevallen worden ouders en minderjarigen zo overspoeld door hulpverlening, dat het ten koste gaat van het doel dat beoogd is. Een ondertoezichtstelling zou er voor moeten zorgen dat er regie wordt gevoerd over de geboden hulpverlening. De GI zou alleen dat moeten doen wat nodig is en dat dan stap voor stap inzetten. Daarbij moet gekeken worden wanneer de hulpverlening ingezet moet worden en wanneer dat uitkomt. De Raad ziet ook dat er sprake is van een positieve ontwikkeling. Er is verbetering zichtbaar in de opvoedsituaties van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De Raad kan zich voorstellen dat het in sommige gevallen niet klikt tussen een betrokken jeugdbeschermer en een ouder. Daar moet dan wel een oplossing voor gevonden worden. De Raad heeft ook gezien dat het perspectief van de minderjarigen inmiddels is komen vast te staan. Op dat moment moeten dingen geregeld en vastgesteld worden, zodat er duidelijkheid en rust komt. Vanuit die situatie kunnen er contactregelingen vastgesteld worden, die als basis kunnen dienen voor het maken van verdere afspraken. De betrokken partijen zijn het er volgens de Raad over eens dat [minderjarige 1] tot zijn achttiende bij oma mz blijft wonen en dat [minderjarige 2] bij de vader woont. Duidelijk is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] liefhebbende ouders hebben, die het voor de minderjarigen goed willen doen. De ouders hebben inmiddels veel bereikt en hebben passende hulpverlening. Vanuit deze situatie moet er volgens de Raad gewerkt worden naar het beëindigen van de ondertoezichtstelling en een overdracht naar de vrijwillige hulpverlening. In dat kader moeten er ook afspraken gemaakt worden over welke hulpverlening betrokken blijft en wat er moet gebeuren, als er een terugval is. De Raad adviseert om de ondertoezichtstelling nog voor zes maanden te verlengen en het resterende deel van het verzoek aan te houden. Na die periode kan de noodzaak van een ondertoezichtstelling weer worden overwogen.
4.5.
[minderjarige 1] heeft tegen de kinderrechter verteld dat hij graag bij zijn oma mz wil blijven wonen. Hij vindt het prima als de afspraken blijven zoals ze nu zijn. [minderjarige 1] heeft een goed contact met zijn moeder. Het contact met zijn vader gaat beter en wordt verder opgebouwd. [minderjarige 1] ziet ook dat zijn ouders en oma beter met elkaar om kunnen gaan. Volgens [minderjarige 1] zou [minderjarige 2] en de moeder elkaar vaker willen zien.
4.6.
[minderjarige 2] heeft in haar brief geschreven dat zij het heel spannend vindt om met de kinderrechter te praten en dat zij daarom liever een brief schrijft. Volgens [minderjarige 2] komt [hulpverlening 2] alleen nog maar voor [naam 1]. Zij vindt dat [naam 2] gekke spraakberichten aan haar vader stuurt. [minderjarige 2] is bang van [naam 2] en zij vindt het helemaal niet leuk meer.

5.De beoordeling

5.1.
In artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een GI, als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.
In artikel 1:260, eerste lid, BW is bepaald dat de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 255 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens kan verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2.
In artikel 1:265b BW is bepaald, dat de kinderrechter de GI op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, als het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
In artikel 1:265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de GI de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige telkens met ten hoogste een jaar kan verlengen.
5.3.
De kinderrechter is van oordeel dat aan de voorwaarden voor een verlenging van de ondertoezichtstelling is voldaan. De kinderrechter legt hieronder uit waarom.
5.4.
De ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt nog steeds ernstig bedreigd. Zij hebben in hun jeugd ingrijpende situaties meegemaakt en dat heeft grote invloed gehad op hun leven. De minderjarigen hebben hulp nodig (gehad) om het verleden te verwerken en een plekje te geven. Ook in de huidige situatie is er bij de vader en de moeder soms nog sprake van onrust in de opvoedsituaties. Wel is te zien dat de ouders in positieve zin stappen hebben gezet en dat dit een positief effect heeft op de minderjarigen. Het is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heel belangrijk dat de ouders en de grootouders goed met elkaar over hen kunnen overleggen. Het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is helder en staat niet ter discussie bij de ouders. Een ondertoezichtstelling van de minderjarigen hoeft dan ook niet veel langer te duren dan nodig is. Belangrijk is dat de afspraken, zoals die nu zijn gemaakt, goed worden vastgelegd. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet er zoveel mogelijk rust en duidelijkheid zijn over waar zij wonen en wanneer zij de ouders zien. De hulpverlening die betrokken is, moet goed geborgd worden en er moeten afspraken komen over wat er nodig is, als het minder goed zou gaan. De kinderrechter vindt daarbij een periode van zes maanden nog passend om de afspraken over de minderjarigen en tussen de ouders vast te leggen en om de casus over te dragen naar het vrijwillig kader.
5.5.
Ook is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding. [minderjarige 1] staat onder toezicht van de GI. Een plaatsing anders dan bij de ouders, zal bij een ondertoezichtstelling altijd met een machtiging uithuisplaatsing moeten zijn, ondanks dat de ouders in deze situatie instemmen. Het is voor hem wenselijk en noodzakelijk dat hij bij zijn oma mz kan blijven wonen. [minderjarige 1] wil dit zelf ook heel graag. De kinderrechter zal dan ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van zes maanden verlengen, zodat de plaatsing van [minderjarige 1] bij de oma mz gewaarborgd blijft.
5.6.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot 1 februari 2026;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 1 februari 2026;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025 door mr. Tempel, kinderrechter, in aanwezigheid van Joosen als griffier, en op schrift gesteld op 30 juli 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.