ECLI:NL:RBZWB:2025:5652

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 augustus 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
C/02/434219 FA RK 25-1916
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in een familiezaken met betrekking tot minderjarigen en omgangsregelingen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 augustus 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening in een familiekwestie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M.A. Leijser, verzocht om contact met zijn minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. Y.I.B. Grosfeld, verzet zich tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds december 2024 geen omgang meer heeft plaatsgevonden tussen de man en de kinderen. De rechtbank oordeelt dat het van groot belang is dat de omgang tussen een kind en zijn ouder zo snel mogelijk wordt hersteld, maar dat het verzoek van de man om een voorlopige voorziening afwijzend wordt beoordeeld. Dit is gebaseerd op het feit dat er al een hulpverleningstraject loopt en dat het in het belang van de minderjarigen is om te wachten op de uitkomsten van dit traject. De rechtbank heeft partijen en de minderjarigen verwezen naar een jeugdhulptraject en benadrukt dat zij zich moeten inzetten voor parallel solo ouderschap. De rechtbank heeft ook de Raad voor de Kinderbescherming betrokken bij de procedure, die zal adviseren over de verdere stappen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/434219 / FA RK 25-1916
21 augustus 2025
beschikking over het treffen van een provisionele voorziening
in de zaak van
[de man]hierna te noemen: de man,
wonende in [woonplaats]
advocaat: mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,
tegen
[de vrouw] ,hierna te noemen: de vrouw,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. Y.I.B. Grosfeld te Breda,
Over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2017, hierna: [minderjarige 1] ,
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2017, hierna: [minderjarige 2] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 10 april 2025 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het uitstelverzoek van mr. Grosfeld namens de vrouw;
- de reactie van mr. Leijser op het uitstelverzoek;
- de brief van de griffier van 21 mei 2025 aan de advocaten van partijen;
- de reactie van mr. Grosfeld op de brief van de griffier;
- het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2025;
- de brief van mr. Grosfeld met bijlage.
1.2. Bij voormeld verzoekschrift is ook een nieuwe hoofdzaak aanhangig gemaakt (er liep in 2024 nog een hieraan voorafgaande hoofdzaak, zie hierna), welke procedure bij de rechtbank geregistreerd staat onder zaaknummer C/02/434215 FA RK 25-1913. In de nog lopende hoofdzaak liggen de volgende verzoeken ter beoordeling voor:
  • Vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarigen;
  • Wijziging gezag naar gezamenlijk gezag door de man en de vrouw;
  • Vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
  • Vaststelling van een informatieregeling door de vrouw aan de man.
De behandeling van deze verzoeken staat gepland op de zitting van 21 oktober 2025.
1.3. Deze zaak is behandeld op de zittingen van 10 juli en 11 augustus 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4. Op de mondelinge behandelingen is tevens aanwezig geweest een vertegenwoordigster van de Raad.
1.5. De kinderrechter heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
- uit hun relatie zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
- de vrouw is belast met het ouderlijk gezag over die minderjarigen;
- de minderjarigen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking met zaaknummer C/02/424306 FA RK 24-3105 van 17 oktober 2024 is als voorlopige voorziening bepaald de man en de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig contact hebben met elkaar op de volgende manier:
- de kinderen verblijven samen van 09.00 uur tot 13.00 uur bij de man op de zaterdag in het weekend voorafgaand aan het weekend waarin de kinderen naar het logeergezin gaan;
- de vrouw brengt de kinderen naar de man en de man brengt de kinderen terug naar de vrouw;
- daarnaast is er contact via videobellen iedere woensdag en vrijdag tussen 17.00 uur en 18.00 uur;
- de eerste zaterdag waarop de kinderen bij de man verblijven is 5 oktober 2024.
2.3.
Naar aanleiding van de beschikking van 17 oktober 2024 hebben de man en de kinderen op 12 oktober 2024 contact met elkaar gehad. In november 2024 is een traject ouderschapsbemiddeling bij [hulpverlening] gestart. Het laatste contact tussen de man en de minderjarigen is in december 2024 geweest.
2.4.
Bij beschikking over vervangende toestemming erkenning, gezag en omgang van deze rechtbank van 18 december 2024 (C/02/424305 FA RK 24-3104) zijn de verzoeken van partijen over en weer afgewezen. Reden daarvoor is dat de man zijn verzoeken in die procedure heeft ingetrokken en een verwijzing binnen het uniform hulpaanbod zonder dat daar verzoeken in een bodemprocedure aan ten grondslag liggen en zonder instemming van beide partijen niet mogelijk is. Uit deze beschikking blijkt verder dat de man heeft aangegeven dat het traject bij [hulpverlening] in het vrijwillig kader binnenkort zal starten en dat hij die weg wil voortzetten.
2.5.
Bij vonnis van 6 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man, tot nakoming door de vrouw van de in de beschikking van 17 oktober 2024 vastgestelde voorlopige omgangsregeling, afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat een provisionele voorziening wordt getroffen voor de duur van het geding. De hoofdzaak, in welk kader de provisionele voorziening is getroffen, is – na intrekking van de verzoeken door de man – beëindigd door de beschikking van 18 december 2024. Daardoor is de voorlopige omgangsregeling die bij beschikking van 17 oktober 2024 was vastgesteld, komen te vervallen. De man kon dan ook geen nakoming van deze regeling vorderen.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt bij wege van voorlopige voorziening, in afwachting van de beslissing in de hoofdzaak, dat de man en de minderjarigen als volgt voorlopig recht hebben op contact met elkaar:
- In de eerste twee maanden verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in de week voorafgaand aan het logeerweekend bij het pleeggezin bij de man op zaterdag van 09.00 uur tot 13.00 uur;
- Gedurende de twee daaropvolgende maanden verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voorafgaand aan het logeerweekend bij het pleeggezin bij de man van zaterdag van 09.00 uur tot 19.00 uur;
- Gedurende de 2 daaropvolgende maanden verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voor het logeerweekend bij het pleeggezin bij vader van 09.00 uur tot 19.00 uur bij vader en de zaterdag na het logeerweekend van 09.00 uur tot 13.00 uur bij vader.
- Daarna voorlopig de zaterdag voor het logeerweekend bij vader van 09.00 uur tot 13.00 uur en het weekend na het logeerweekend bij vader van 09.00 uur tot 19.00 uur op zaterdag.

4.De standpunten

4.1.
De man legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. De minderjarigen hebben een leerachterstand en volgen speciaal onderwijs. In het verleden zijn de minderjarigen het slachtoffer geworden van seksueel misbruik door een volwassene. De minderjarigen en partijen worden door [hulpverlening] begeleid in de verwerking van het trauma. Tijdens dit traject zijn partijen met elkaar in conflict geraakt over de vorm, frequentie en duur van de omgang. Sinds december 2024 is het contact tussen de man en de minderjarigen opnieuw verbroken geraakt. Volgens de man is de vrouw niet meer bereid om aan de omgang mee te werken, omdat de man de minderjarigen zou belasten met negatieve uitspraken over haar. De man ontkent dit ten stelligste. Ook werkt zij niet meer mee aan de videobelmomenten tussen de man en de minderjarigen. De man heeft dan ook geen andere keuze dan zijn verzoeken wederom aan de rechtbank voor te leggen. Volgens de man zijn de zorgen van de vrouw onterecht en kan hij zonder begeleiding omgang met de minderjarigen hebben. De man betreurt de handelwijze van de vrouw, omdat de minderjarigen net drie omgangsmomenten met de man hebben gehad en zij begonnen te wennen aan de regeling. De man heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de vrouw een omgangsregeling blijft nakomen. Hij vraagt de rechtbank om die reden om aan de nakoming van een omgangsregeling een dwangsom te verbinden. De man heeft in het verleden ook te maken gehad met [hulpverlening] . De bemoeienis van [hulpverlening] heeft de man tot op heden nooit het resultaat gebracht, wat hij gehoopt had. De man heeft er dan ook nu geen vertrouwen in dat het traject bij [hulpverlening] gaat leiden tot het hervatten van de omgangsregeling met de minderjarigen. [hulpverlening] houdt sterk vast aan de door hen gestelde stappen die gezet moeten worden, voor dat er weer omgang kan zijn. De man wordt geen ruimte geboden om daar iets van te vinden. [hulpverlening] heeft de verwachting dat het tot oktober 2025 gaat duren, voor dat er weer omgangsmomenten kunnen zijn. Volgens [hulpverlening] moet het advies over wat passend is voor de minderjarigen en partijen worden afgewacht, voor dat er gestart kan worden met de werkfase. De man vindt het te lang duren, voordat hij weer omgang met de minderjarigen mag hebben. Volgens de man moeten de minderjarigen gewoon kind kunnen zijn en contact hebben met hun beide ouders. De man heeft altijd een goed contact met de minderjarigen gehad. Hij begrijpt de houding van de vrouw in het geheel niet. De man is bereid om mee te werken aan een verwijzing naar het Uniform Hulpaanbod (UHA).
4.2.
De vrouw voert verweer en stelt het volgende. Volgens de vrouw blijft de man in het verleden hangen en blijft hij haar steeds dezelfde verwijten maken. De vrouw wil daar niet meer in meegaan. De vrouw is bereid om te werken aan de oudercommunicatie, maar heeft er geen vertrouwen in dat dit tot verbetering van de onderlinge verstandhouding gaat leiden. Ook wil zij dat de communicatie beperkt wordt tot alleen zaken die de minderjarigen betreffen. De vrouw wil verder met haar leven. Zij staat de omgang tussen de man en de minderjarigen niet in de weg, maar de minderjarigen willen zelf niet naar de man. Tijdens het laatste omgangsmoment met de minderjarigen was de man alleen maar negatief over de vrouw tegen hen. De minderjarigen willen daarom geen omgang meer. De vrouw is het eens met een verwijzing naar UHA.
4.3.
[minderjarige 2] heeft tijdens het kindgesprek verteld dat hij niet meer naar de man wil gaan. Hij vindt het niet leuk dat de man zegt dat de vrouw liegt. Als de man dat niet meer zegt, dan vindt [minderjarige 2] het niet meer erg om naar de man te gaan. Volgens [minderjarige 2] waren zijn ouders in het verleden niet lief naar elkaar en maakten zij voortdurend ruzie. [minderjarige 2] hoopt dat zijn ouders netjes naar elkaar gaan luisteren en met elkaar praten.
4.4.
[minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek verteld dat hij het niet leuk vindt, dat de man aan het liegen is. [minderjarige 1] wil dat de man niet meer liegt. Hij wil hem hierom niet meer zien. Ook als de man niet meer zou liegen, wil [minderjarige 1] niet meer naar de man. [minderjarige 1] vindt de ruzie tussen zijn ouders en het liegen door de man niet aardig. Hij wil nooit van zijn leven meer vriendjes worden met de man.
4.5.
De Raad kan zich de wens van de man voorstellen, maar ziet ook het belang van het stappenplan bij [hulpverlening] . Volgens de Raad moet het stappenplan van [hulpverlening] worden gevolgd, voor dat er weer omgang tussen de man en de minderjarigen kan zijn. In dat kader zullen op enig moment begeleide omgangsmomenten zijn, waarin geobserveerd gaat worden wat er tussen de man en de minderjarigen gebeurt. De Raad twijfelt of partijen in staat zullen zijn om voor de minderjarigen tot elkaar te komen. De Raad merkt dat de man de uitspraken van de minderjarigen aan de vrouw wijt. In dit soort situaties zien kinderen zich vaak genoodzaakt om tussen hun ouders te kiezen. Zij kiezen dan doorgaans voor de ouder die voor hen veilig en vertrouwd is. De man komt hierdoor steeds verder weg te staan van de minderjarigen. Als de man boos blijft op de vrouw, dan zal dat het verdere verloop van het traject bij [hulpverlening] bepalen. De man zou er beter voor kunnen kiezen om het traject bij [hulpverlening] aan te gaan en daar te laten zien hoe het tussen hem en de minderjarigen gaat. Tijdens de begeleide omgangsmomenten moet blijken of de zorgen al dan niet terecht zijn. Het is aan de man en ook aan de vrouw om te gaan investeren in het traject bij [hulpverlening] . De Raad adviseert daarnaast om partijen in dit kader te verwijzen naar het UHA, zodat er een raadsonderzoek zal volgen op het moment dat het traject bij [hulpverlening] mislukt.

5.De beoordeling.

Ontvankelijkheid
5.1.
Op grond van artikel 223, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan iedere partij tijdens een gestarte bodemprocedure vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van de procedure. Het tweede lid bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De rechtbank stelt vast dat sprake is van deze samenhang.
5.2.
Verder is voor toewijzing van een verzoek op basis van artikel 223 Rv alleen plaats als er naar het oordeel van de rechtbank voldoende belang bestaat. Van voldoende belang is sprake als van de man niet kan worden verlangd om de afloop van de bodemprocedure af te wachten. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als op grond van een eindbeslissing in de bodemprocedure al vast staat dat het provisioneel gevorderde uiteindelijk in de hoofdzaak wordt toegewezen. Daarnaast moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de bodemprocedure en van de proceskansen daarin.
5.3.
Uit de stukken en de standpunten van partijen tijdens de zitting blijkt het volgende. Er is sinds december 2024 geen omgang meer geweest tussen de minderjarigen en de man. Doorgaans is het van groot belang dat – indien mogelijk – de omgang tussen een kind en zijn ouder zo snel mogelijk wordt hersteld. Dit maakt dat de man voldoende belang heeft bij zijn verzoek en dat van hem niet kan worden gevergd om de beslissing in de bodemprocedure af te wachten. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
5.4.
Gebleken is dat er voor de minderjarigen en partijen een hulpverleningstraject bij [hulpverlening] is gestart. [hulpverlening] heeft dit traject uitgebreid met het werken aan het herstel van de omgang tussen de man en de minderjarigen. Uit het bericht van [hulpverlening] van 24 juli 2025 blijkt dat de analysefase gestart is, waarin geprobeerd wordt om zicht te krijgen op de aard en de oorzaak van de complexe scheidingsproblematiek. De kindbehartiger zal na de zomervakantie in gesprek gaan met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook zal er contact opgenomen worden met de school van de minderjarigen. Volgens [hulpverlening] zijn deze stappen nodig, om tot een advies te kunnen komen over wat er passend is voor de minderjarigen en partijen om tot contactherstel te komen. Pas daarna kan er worden overgegaan naar de werkfase.
5.5.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het verloop van dit traject moet worden afgewacht, voordat er gestart kan worden met begeleide omgang. Er zijn al veel hulpverleners betrokken bij deze minderjarigen. De minderjarigen volgen speciaal onderwijs en krijgen hulp bij het verwerken van hun trauma’s. Tijdens de schoolweken gaan de minderjarigen op woensdag- en vrijdagmiddag naar de zorgboerderij. De minderjarigen gaan daarnaast eens per drie weken uit logeren bij een weekendpleeggezin, om de vrouw te ontlasten in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen. Verder krijgt de vrouw opvoedondersteuning in de thuissituatie vanuit [hulpverlening] . Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat hiermee al veel van de minderjarigen wordt gevraagd. Er is ook tijd nodig om te bepalen wat er voor de minderjarigen nodig is, om te kunnen starten met begeleide omgang en om te observeren hoe de verhouding tussen de minderjarigen en de man is. Het is, met het oog hierop, niet in het belang van de minderjarigen te achten dat zij, vooruitlopend op het traject bij [hulpverlening] , omgangsmomenten met de man hebben, die niet begeleid zijn. De rechtbank weegt hierbij mee dat het traject bij [hulpverlening] al loopt en er mogelijk in oktober 2025 gestart kan worden met begeleide omgangsmomenten. Het verzoek van de man om een voorlopige voorziening te treffen, wordt dan ook afgewezen.
5.6.
De rechtbank wijst partijen er nog wel op dat van hen verwacht wordt dat zij zich bij [hulpverlening] nadrukkelijk gaan inzetten voor parallel solo ouderschap, waarbij zij respect tonen voor elkaar en zij dat ook naar de minderjarigen uitdragen. Partijen en de betrokken hulpverleners dienen zich er bovendien van bewust te zijn, dat er geen ontzeggingsgronden spelen en dat verschillende rechters hebben uitgesproken dat er een begeleide omgangsregeling van de grond moet komen. Dat dit tot op heden niet is gelukt, lijkt te wijten aan de houding van partijen en de reactie hierop van de minderjarigen. Partijen hebben hulpverlening nodig om daar aan te werken. De begeleiding van de omgangsregeling is dan ook van groot belang, ook voor de vrouw. Daarmee kan zij afstand nemen van haar verantwoordelijkheid op dit punt. De vrouw zal de minderjarigen wel dienen steunen in het hervatten van de omgang met de man. De rechtbank wijst de man er op dat hij zich onvoorwaardelijk in het traject bij [hulpverlening] dient begeven. Daarmee bedoelt de rechtbank dat hij niet steeds de verantwoordelijkheid voor wat er in het verleden mis is gegaan, buiten zichzelf blijft leggen. Er is steeds ook een eigen aandeel en daar dient de aandacht van de man in zijn stuk op gericht te zijn.
Verwijzing UHA
5.7.
De problematiek van partijen omvat het volgende: partijen laten een proces zien, waarbij de man zijn ongenoegen uit naar de vrouw en zich dwingend opstelt, waarna de vrouw zich uit de communicatie terugtrekt.
5.8.
Het lukt partijen samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het, net als de Raad, daarom nodig dat voor deze ouders en de minderjarigen een passend jeugdhulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en de minderjarigen jeugdhulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft op 13 augustus 2025 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
5.9.
Met de inzet van het jeugdhulptraject gaan partijen, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- partijen hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
- het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
5.10.
Gebleken is dat partijen daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft e rechter na overleg met partijen besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind; (keuze: zware/systeemgerichte interventie);
- het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar;
- er is inzicht in de mogelijkheden/belemmeringen van de ouders en de hulp die nodig is om een stabiele opvoedsituatie voor het kind te realiseren (binnen de scheidingssituatie).
De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan deze beschikking (bijlage 1).
Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de rechtbank als volgt.
5.11.
Na afloop van het jeugdhulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig, bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/434215 FA RK 25-1913. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject waarbij zoals hier wordt ingezet op onbelast contact wordt standaard een termijn van 9 maanden aangehouden.
Gelet hierop verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage uiterlijk op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, in hiervoor genoemde bodemprocedure in te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
5.12.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank partijen (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot de minderjarigen.
5.13.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad. De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De Raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
5.14.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank partijen (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
5.15.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de Raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de bodemprocedure bekend onder zaaknummer C/02/434215 FA RK 25-1913 een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank daaraan tevens de vragen toevoegen over de verzoeken die in de bodemprocedure aan de orde zijn. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de Raad te zijner tijd de vragen die niet (meer) aan de orde zijn, buiten beschouwing zal laten.
- Is het in het belang van de minderjarigen dat zij door de man erkend worden?
- Bestaat er, als de ouders samen het gezag krijgen een onacceptabel risico dat de minderjarigen erg klem komen te zitten tussen de ouders en het er niet naar uitziet dat dit binnen korte tijd voldoende zal verbeteren of is het om een andere reden in het belang van de minderjarigen om af te wijken van het uitgangspunt in de wet dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen?
- Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (dan wel omgangsregeling) door de ouders past het beste bij de belangen van de minderjarigen?
- Hoe moet die regeling eruit gaan zien (aard, duur en frequentie)?
- Is het in het belang van de minderjarigen dat er een informatieregeling van de man door de vrouw vastgesteld wordt?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
5.16.
Deze beschikking is een verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
5.17.
Na een onderzoek of interventie van de Raad stelt de rechtbank partijen (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van 14 dagen op de rapportage van de Raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
5.18.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage 2). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Kindbrief
5.19.
De rechtbank vindt het belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf te horen krijgen wat er in deze procedure wordt beslist, maar ook dat de andere betrokkenen weten wat de kinderrechter hierover aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] terugkoppelt. Hierna zal de kinderrechter zich daarom tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] richten. Deze tekst zal worden overgenomen in een brief, die naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt gestuurd.
“Beste [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
Op 11 augustus 2025 heb ik met jullie gepraat over het contact met papa. Ik heb daarna met papa en mama gesproken. Ik heb ook besproken, dat ik mijn beslissing in een brief aan jullie laat weten. Ik wil jullie allereerst bedanken voor het gesprek. Het is voor mij heel belangrijk om van jullie te horen, hoe het met jullie gaat en wat jullie belangrijk vinden wat er gaat gebeuren.
Jullie hebben mij verteld dat jullie al heel vaak gesproken hebben met [naam] van [hulpverlening] . Ik heb ook een brief van [hulpverlening] gelezen, waarin staat dat jullie een kindbehartiger krijgen, die met jullie gaat praten over papa en de situatie. De mensen van [hulpverlening] gaan ook praten met papa en mama. Na al die gesprekjes zullen de mensen van [hulpverlening] gaan kijken hoe jullie weer contact kunnen hebben met papa. Dit is waarschijnlijk pas in oktober van dit jaar.
Papa heeft mij gevraagd om te beslissen dat hij jullie binnenkort al mag zien. Ik heb besloten dat ik dat nu nog niet goed vind. Ik vind het beter dat de mensen van [hulpverlening] eerst met jullie allemaal gaat praten en dat er dan wordt gekeken waar en wanneer papa jullie weer kan zien. Daar is dan iemand bij, die gaat kijken hoe het gaat. Daarna krijgt papa te horen wat hij goed doet en wat er nog beter kan. Ook voor mama zijn er waarschijnlijk tips
Ook vind ik het belangrijk dat papa en mama gaan leren, hoe zij het beste met elkaar over jullie gaan praten. Dat lukt papa en mama zelf nog niet zo goed. Daar hebben ze ook hulp bij nodig van de mensen van [hulpverlening] , om te leren hoe dat beter kan.
Ik heb papa en mama gevraagd om hun best te doen voor jullie, zodat jullie straks gewoon weer contact kunnen hebben met papa en dat papa en mama weten hoe ze met elkaar moeten praten, zonder dat jullie daar last van hebben.
In oktober 2025 praat ik weer met papa en mama, dat is de bedoeling. Ook jullie krijgen dan een uitnodiging om weer met mij te praten. Jullie mogen zelf kiezen of jullie dan weer een gesprekje met mij willen.
Ik wens jullie alle goeds.”.
5.19
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst partijen en de minderjarigen voor een jeugdhulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket zal partijen en de minderjarigen vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarigen verwijzen naar de zorgaanbieder;
6.2.
verzoekt het loket om uiterlijk op
19 mei 2026 PRO FORMA, of zoveel eerder als mogelijk is, in de bodemprocedure bekend onder zaaknummer C/02/434215 FA RK 25-1913 de rapportage over het verloop en het resultaat van het jeugdhulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
6.3.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
6.4.
verzoekt de Raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
6.5.
verzoekt de Raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda wanneer het jeugdhulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de bodemprocedure bekend onder zaaknummer C/02/434215 FA RK 25-1913 onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in r.o. 5.15 opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
6.6.
verzoekt de Raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de Raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen.
6.7.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
weigert het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Leuven, en, in tegenwoordigheid van Joosen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.