ECLI:NL:RBZWB:2025:5665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
C/02/437994 / JE RK 25-1355
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Phillips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een ondertoezichtstelling

Op 15 augustus 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op [geboortedag] 2023. De zaak betreft de minderjarige [minderjarige], die onder toezicht is gesteld van Jeugdbescherming Brabant. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van de minderjarige, die momenteel in een neutraal pleeggezin verblijft. De vader en de wensmoeder, die samen een relatie hebben, zijn van mening dat de minderjarige bij hen moet terugkeren, maar de kinderrechter oordeelt dat dit niet in het belang van de minderjarige is, gezien de complexe ontstaansgeschiedenis en de onderlinge verhoudingen. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 23 mei 2026, zodat de noodzakelijke onderzoeken en hulpverlening kunnen plaatsvinden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk van kracht is, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/437994 / JE RK 25-1355
Datum uitspraak: 15 augustus 2025
Beschikking van de kinderrechter over verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Brabant, locatie Tilburg,
gevestigd te Tilburg , hierna te noemen de GI,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2023 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. A. Elias uit Oisterwijk,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. N. Schietekatte uit Rotterdam, tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door haar kantoorgenoot mr. F. Pool te Rotterdam,
[de wensmoeder] ,
hierna te noemen: de wensmoeder,
wonende in [woonplaats 2] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 17 juli 2025;
  • de brief van 14 augustus 2025 van mr. Elias, met bijlagen.
1.2.
Op 15 augustus 2025 heeft de kinderrechter het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder (die pas tegen het einde van de mondelinge behandeling is verschenen), bijgestaan door mr. Elias;
  • de vader, bijgestaan door mr. Pool;
  • de wensmoeder;
  • twee vertegenwoordigsters namens de GI.

2.De feiten

2.1.
Op [geboortedag] 2023 is [minderjarige] uit de moeder geboren.
2.2.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
De vader heeft een relatie en woont samen met de wensmoeder. De wensmoeder is de biologische moeder van de moeder.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 23 mei 2025 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 23 mei 2026. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 23 augustus 2025.
2.5.
Op grond van voormelde machtiging is [minderjarige] uit huis geplaatst en verblijft zij in een neutraal pleeggezin.

3.Het verzoek en de onderbouwing daarvan

3.1.
De GI verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, in dit geval tot 23 mei 2026, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI heeft ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat, onder meer het volgende aangegeven.
3.3.
Na de vorige mondelinge behandeling was er helaas niet direct een passend pleeggezin beschikbaar waar [minderjarige] kon worden geplaatst. Met het oog op de jonge leeftijd van [minderjarige] , is er toen voor gekozen om haar niet tijdelijk elders (bijvoorbeeld in een gezinshuis) te plaatsen. Op 10 juli 2025 is [minderjarige] in het pleeggezin geplaatst waar zij nu nog steeds verblijft. In het pleeggezin ontwikkelt [minderjarige] zich goed. De vader en de wensmoeder blijven echter bij hun visie over de ontstaansgeschiedenis van [minderjarige] , namelijk dat de moeder enkel de draagmoeder van [minderjarige] is en dat een en ander met wederzijdse instemming is gebeurd. De vader en de wensmoeder staan er ook niet voor open om [minderjarige] op een passende manier te informeren over haar afstamming, in die zin dat de wensmoeder de oma van [minderjarige] is. De GI ziet ook geen mogelijkheden voor onbelast contact tussen de moeder en [minderjarige] wanneer [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder woont. Op dit moment hebben de vader en de wensmoeder gedurende twee uren per week onbegeleide omgang met [minderjarige] . Omdat deze omgang onbegeleid plaatsvindt, heeft de GI geen zicht op hoe deze contacten worden ingevuld. De GI maakt zich hier wel zorgen over. Desgevraagd kan de GI die zorgen niet onderbouwen, ook zijn er geen signalen dat de vader en de wensmoeder [minderjarige] niet goed zouden verzorgen. De moeder en [minderjarige] hebben anderhalf uur per week omgang met elkaar onder begeleiding van de GI. Dit contact is verminderd van twee uren naar anderhalf uur, omdat het moeilijk bleek te zijn om gedurende twee uren op een goede manier invulling te geven aan de omgang op het kantoor van de GI. Zodra de omgang tussen de moeder en [minderjarige] onbegeleid kan plaatsvinden, kan deze omgangsregeling worden uitgebreid tot twee uren.
3.4.
Het NIKA-onderzoek vanuit Sterk Huis is inmiddels gestart ten aanzien van de moeder, de vader en de wensmoeder, om zicht te verkrijgen op de manier hoe zij aansluiten bij [minderjarige] en of zij [minderjarige] kunnen bieden wat zij nodig heeft. Dit onderzoek zal naar verwachting vier maanden duren. Het perspectiefonderzoek vanuit Sterk Huis zal binnenkort starten en zal naar verwachting tot negen maanden duren. Mogelijk zal er eerst nog vooronderzoek plaatsvinden, zoals interactieobservaties. Daarnaast zijn de moeder, de vader en de wensmoeder aangemeld voor een persoonlijkheidsonderzoek. De wachttijd hiervoor bedraagt drie tot vier maanden. Verder is de moeder inmiddels gestart met persoonlijke (trauma)behandeling.
3.5.
Gelet op het voorgaande, de verwachte duur van voormelde onderzoeks- en behandeltrajecten en omdat een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder hiervan afhangt, is het van belang dat [minderjarige] haar verblijf in het neutrale pleeggezin de komende periode kan en zal voortzetten. Dit maakt een uithuisplaatsing van [minderjarige] , naar de mening van de GI, nog steeds noodzakelijk.

4.De standpunten

4.1.
Namens de moeder is, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. [minderjarige] is uit huis geplaatst vanwege zorgen over onder meer haar complexe ontstaansgeschiedenis en, in verband daarmee, de normen en waarden van de vader en de wensmoeder. Dit zal eerst moeten worden onderzocht, alvorens er eventueel kan worden ingezet op een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder. Bovendien is gebleken dat het niet mogelijk is om [minderjarige] onbelast contact te laten hebben met haar moeder terwijl zij bij de vader en de wensmoeder woont. Ook zijn er zorgen over de manier waarop enerzijds de moeder en anderzijds de vader en de wensmoeder over elkaar spreken en met elkaar omgaan. Namens de moeder is daarom met klem verzocht om het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] toe te wijzen.
4.2.
Namens en door de vader is, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. De vader vindt het verschrikkelijk dat [minderjarige] bij hem en de wensmoeder is weggehaald. Afgezien van een waardeoordeel over de ontstaansgeschiedenis van [minderjarige] en de onderlinge verhoudingen tussen de vader, de wensmoeder en de moeder, staat vast dat [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder opgroeide in een liefdevolle, stabiele en veilige opvoedsituatie. De vader vindt bovendien dat de moeder en [minderjarige] contact met elkaar moeten kunnen en zullen hebben. De vader vindt daarom dat [minderjarige] per direct dient te worden teruggeplaatst. De onderzoeken kunnen dan plaatsvinden terwijl [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder woont. Voorkomen moet worden, met het oog op de jonge leeftijd van [minderjarige] , dat de gehechtheidsrelatie tussen haar en de vader en de wensmoeder wordt verbroken. Als er echt zorgen waren geweest over het verblijf van [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder, dan had de GI niet tot 10 juli 2025 gewacht met het daadwerkelijk realiseren van de uithuisplaatsing van [minderjarige] . In dat geval zou er immers direct zijn ingezet op een plaatsing van [minderjarige] op een andere (crisis)plek. Gelet op het voorgaande verzoekt de vader primair tot afwijzing van het verzoek. Subsidiair verzoekt de vader om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van vier dan wel (meer subsidiair) tot maximaal vijf maanden. De vader is tot slot van mening dat de GI de in de vorige beschikking gegeven opdracht om [minderjarige] op een passende manier te informeren over haar afstamming verkeerd invult door te eisen dat de wensmoeder wordt aangeduid als de oma van [minderjarige] . De vader vindt het jammer dat de GI niet openstaat voor een andere benadering die meer recht doet aan de ontstaanssituatie en onderlinge verhoudingen.
4.3.
De wensmoeder heeft ter aanvulling op de vader, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. De wensmoeder wil graag aangesproken worden als wensmoeder en niet als oma van [minderjarige] . Ondanks dat zij dit herhaaldelijk heeft aangegeven bij de GI, blijft de GI haar oma noemen.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c, tweede lid BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
5.2.
Bij de vorige beschikking van de kinderrechter van 23 mei 2025 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg verleend. Hierbij is overwogen dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is omdat er ernstige zorgen bestaan over de complexe ontstaansgeschiedenis van [minderjarige] en, daarmee samenhangend, de normen en waarden van de vader en de wensmoeder. Er kan geen onbelast contact plaatsvinden tussen de moeder en [minderjarige] zolang [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder woont. Voor het NIKA-onderzoek is het tot slot van belang dat [minderjarige] gedurende dat onderzoek in een neutrale setting verblijft.
5.3.
Gebleken is dat [minderjarige] per 10 juli 2025 daadwerkelijk uit huis geplaatst is en dat de noodzakelijk geachte hulpverleningstrajecten en onderzoeken, waaronder het NIKA-onderzoek en het perspectiefonderzoek, inmiddels zijn gestart of op korte termijn zullen starten. De kinderrechter vindt het positief dat alle betrokken hier tot nu toe aan meewerken en dat zij aangeven hieraan te zullen blijven meewerken. Het belang van [minderjarige] staat hierbij voorop. De vraag die nu aan de kinderrechter voorligt, is of voormelde trajecten en onderzoeken kunnen plaatsvinden wanneer [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder woont (bij wie zij in het eerste deel van haar leven is opgegroeid) of dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij vooralsnog in een neutraal pleeggezin verblijft met een machtiging tot uithuisplaatsing.
5.4.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is de kinderrechter van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij vooralsnog uit huis geplaatst blijft. De ontstaansgeschiedenis van [minderjarige] en de onderlinge verhoudingen tussen haar vader, moeder en wensmoeder zijn namelijk zeer complex. Zonder hierover thans een waardeoordeel te geven, stelt de kinderrechter vast dat de vader, de moeder en de wensmoeder deze complexe situatie en verhoudingen zelf hebben veroorzaakt. Gebleken is dat er, in die complexe situatie en vanwege die verhoudingen, op dit moment geen onbelast contact kan plaatsvinden tussen de moeder en [minderjarige] . Om die reden is een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader en de wensmoeder op dit moment niet in het belang van [minderjarige] . Vanwege de complexe situatie en verhoudingen wordt er bovendien een perspectiefonderzoek verricht, waarbij het in het belang van het onderzoek noodzakelijk wordt geacht dat [minderjarige] gedurende dat onderzoek op een neutrale plaats verblijft. Dit maakt ook dat een uithuisplaatsing nog steeds in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing van [minderjarige] . De kinderrechter zal het verzoek daarom toewijzen. Met het oog op de huidige stand van zaken en de verwachte duur van de in te zetten hulpverlening en onderzoeken, zal de machtiging tot uithuisplaatsing worden verlengd voor de verzochte duur van de ondertoezichtstelling, in dit geval tot 23 mei 2026. Een machtiging voor een kortere duur, zoals primair en subsidiair door en namens de vader is verzocht, acht de kinderrechter niet afdoende.
5.5.
De kinderrechter zal de beslissing, gelet op het karakter daarvan en het belang dat hierover duidelijkheid bestaat, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dit betekent dat de beslissing per direct van kracht is en dat een eventueel hoger beroep die beslissing niet schorst.
5.6.
De kinderrechter overweegt ten overvloede nog het volgende. De vader en de wensmoeder hebben momenteel onbegeleid contact met [minderjarige] . De GI heeft aangegeven het zorgelijk te vinden dat er, vanwege de onbegeleide contacten, geen zicht is op hoe deze contacten verlopen en op welke manier de vader en de wensmoeder daar invulling aan geven. Het feit dat zij onbegeleid contact met elkaar hebben en de GI, nadat de huidige machtiging is verleend, niet direct heeft ingezet op een (crisis)uithuisplaatsing van [minderjarige] , maakt dat de kinderrechter de door de GI gestelde zorgen niet deelt. De kinderrechter vindt het wel van belang dat de verstandhouding tussen de vader, de moeder en de wensmoeder en de manier waarop zij met elkaar omgaan, in positieve zin zal veranderen. De kinderrechter roept hen dan ook op om ieder naar hun eigen aandeel te kijken en te bezien wat zij zelf kunnen doen om de onderlinge verstandhouding te verbeteren. Hierbij kan mogelijk gedacht worden aan een vorm van mediation. Het belang van [minderjarige] staat hierbij voorop. De kinderrechter overweegt tot slot, hoewel zij daar formeel geen beslissing over kan nemen, dat zij zich kan voorstellen, juist omdat dit onderwerp veel emoties teweegbrengt bij de betrokkenen, om samen met de hulpverlening te bezien of het, met het oog op het op een passende manier informeren van [minderjarige] over haar afstamming en ontstaansgeschiedenis, echt nodig is dat de wensmoeder wordt aangeduid als oma van [minderjarige] , of dat er andere mogelijkheden zijn waar alle betrokkenen zich in kunnen vinden en waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 23 mei 2026;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2025 door mr. Phillips, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier, en op schrift gesteld op 22 augustus 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.