ECLI:NL:RBZWB:2025:573

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
C/02/423558 / HA ZA 24-322 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Goedegebuur
  • A. Vermariën
  • J. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat leidt niet tot schadevergoeding

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en meerdere gedaagden, waaronder een advocaat en een rechtsbijstandsorganisatie. De eiser, die een rechtsbijstandverzekering had afgesloten bij Achmea, verwijt de advocaat (gedaagde 1) en de rechtsbijstandsorganisatie (SAR) dat zij niet hebben gezorgd voor de volledige uitbetaling van dwangsommen die in een vaststellingsovereenkomst (VSO) waren overeengekomen. De eiser stelt dat de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door de VSO te beoordelen zonder het volledige dossier te hebben ingezien. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de advocaat inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt, deze fout niet heeft geleid tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij het volledige bedrag aan dwangsommen zou hebben ontvangen als de advocaat het dossier had bestudeerd. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de zorgplicht van de advocaat niet zo ver reikte dat hij extra had moeten doorvragen over de uitbetaling van het bedrag dat al eerder was ontvangen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/423558 / HA ZA 24-322
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.H.O. Aben,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 2] ,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [plaats 2] ,
advocaat: mr. C.H. Strijkert,
4.
STICHTING ACHMEA RECHTSBIJSTAND,
te Tilburg,
advocaat: mr. C.W.L. van de Merbel,
gedaagde partijen,
hierna gedaagden sub 1, sub 2 en sub 3 gezamenlijk te noemen ‘ [gedaagden] ’, gedaagde sub 1 te noemen ‘ [gedaagde 1] ’ en gedaagde sub 4 te noemen ‘SAR’.

1.De zaak in het kort

[eiser] heeft een rechtsbijstandverzekering bij Achmea afgesloten. Via zijn rechtsbijstandverzekering heeft [gedaagde 1] [eiser] vanaf december 2019 bijgestaan en was [gedaagde 1] betrokken bij een vaststellingsovereenkomst (hierna: ‘VSO’) die tussen [eiser] en zijn voormalig werkgever is gesloten. In de VSO stond dat aan [eiser] een bedrag aan dwangsommen moest worden betaald. De voormalig werkgever van [eiser] heeft op dat bedrag een bedrag in mindering gebracht dat [eiser] in oktober 2019 al aan dwangsommen had ontvangen.
[eiser] verwijt [gedaagde 1] en SAR dat zij hebben verzuimd ervoor te zorgen dat [eiser] het volledige bedrag aan dwangsommen, zoals genoemd in de VSO, uitbetaald zou krijgen en daarnaast dat [gedaagde 1] niet over het volledige dossier beschikte bij het beoordelen van de VSO. Het bedrag dat door zijn voormalig werkgever is ingehouden, zouden [gedaagden] en SAR daarom aan [eiser] moeten vergoeden, zo stelt [eiser] .
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af.
Weliswaar heeft [gedaagde 1] een beroepsfout gemaakt door de VSO - die zag op het beëindigen van de lopende geschillen met de voormalig werkgever – te beoordelen zonder dat hij beschikte over het dossier. Deze beroepsfout van [gedaagde 1] leidt alleen niet tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt. [eiser] heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat wanneer [gedaagde 1] het dossier had bestudeerd en geweten had dat er uit hoofde van het gelegde beslag al een bedrag was uitgekeerd, [eiser] wel het volledige bedrag had ontvangen. Om diezelfde reden strandt ook een eventuele vordering op SAR op dit punt.
Ten aanzien van het andere verwijt dat [eiser] [gedaagde 1] en SAR maakt, heeft te gelden dat de zorgplicht van [gedaagde 1] niet zo ver reikt dat hij extra had moeten doorvragen of [eiser] het bedrag dat al uitbetaald was bovenop het bedrag in de VSO wilde ontvangen. Het had op de weg van [eiser] zelf gelegen om [gedaagde 1] erop te attenderen dat hij geen verrekening met het eerder uitbetaalde bedrag wenste. Van een tekortkoming of onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] is geen sprake. SAR heeft geen contractuele verplichting jegens [eiser] en kan daarom ook niet tekortschieten in de nakoming daarvan.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 juli 2024;
- de akte houdende vermindering eis en (voor zover nodig) vermeerdering grondslag eis namens [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 19 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft bij Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam FBTO, een rechtsbijstandverzekering afgesloten. Achmea besteedt het verlenen van rechtsbijstand uit aan SAR.
3.2.
In 2019 heeft [eiser] vanwege een geschil met zijn toenmalige [werkgever] , een beroep gedaan op zijn rechtsbijstandverzekering. Aanvankelijk werd [eiser] bijgestaan door een jurist van SAR. Op het moment dat het geschil tussen [werkgever] en [eiser] escaleerde heeft [eiser] gebruik gemaakt van zijn recht op vrije advocaatkeus en werd hij bijgestaan door mr. Staudt-Bos.
3.3.
Tussen [eiser] en [werkgever] zijn verschillende procedures gevoerd. In twee procedures is [werkgever] veroordeeld om [eiser] weer te werk te stellen op straffe van een dwangsom.
3.4.
Op 31 oktober 2019 heeft [eiser] executoriaal beslag gelegd op de bankrekening van [werkgever] tot betaling van dwangsommen. De bank heeft € 10.414,67 uit hoofde van dit beslag uitbetaald aan [eiser] .
3.5.
Op 18 november 2019 is [werkgever] een nieuwe procedure tegen [eiser] gestart. [eiser] had uit hoofde van de rechtsbijstandverzekering nog steeds recht op rechtsbijstand, maar het recht van [eiser] om op kosten van SAR gebruik te maken van zijn zelf gekozen advocaat was ten einde. [eiser] had daarbij de keuze om zich te laten bijstaan door juristen van SAR of om te kiezen voor rechtsbijstand door advocaten waarmee SAR tariefafspraken heeft gemaakt. [eiser] koos toen voor de laatste optie, waarna [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zijn benaderd. [gedaagde 1] heeft de werkzaamheden voor [eiser] uitgevoerd.
3.6.
[gedaagde 2] is een maatschap met als maten [gedaagde 3] B.V. en [B.V.] Enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 3] B.V. is [gedaagde 1] .
3.7.
Op 13 december 2019 heeft [gedaagde 1] zijn opdrachtbevestiging aan [eiser] gestuurd, waarin – voor zover relevant – is opgenomen:
“Geachte heer [eiser] ,
Uw rechtsbijstandverzekeraar Achmea heeft mij gevraagd u rechtsbijstand te verlenen. Ik heb die
opdracht aanvaard. De zaakgegevens (een korte samenvatting van uw zaak) heb ik inmiddels van
Achmea ontvangen. (…)”.
3.8.
Op 20 december 2019 heeft [naam 1] namens [werkgever] en de bij de werkgever betrokken partijen [eiser] bericht:
“Dag [eiser] ,
Bijgaand het eerste concept van de vaststellingsovereenkomst. Wel is één ding minimaal nog niet
opgenomen. Ik wil de dwangsommen best zonder loonbelasting uitkeren, maar het (fiscaal) risico
daarvan ligt bij jou. Zo niet, dan moeten we daar loonbelasting over inhouden. (…)”
3.9.
Op maandag 23 december 2019 heeft [eiser] SAR, mr. Staudt-Bos en [gedaagde 1] bericht dat hij een principe akkoord had bereikt met [naam 1] :
“Geachte heer [gedaagde 1] ,
De situatie heeft een ommekeer gehad en we hebben een principe akkoord voor een VSO (zie bijlage).
Graag kom ik met u in contact over de VSO en of hier nog haken en ogen aan zitten. (…)”
3.10.
Op 23 december 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde 1] en SAR enkele opmerkingen van zijn kant op de VSO gestuurd.
3.11.
Op 26 december 2019 heeft [eiser] [gedaagde 1] en SAR een overzicht gestuurd van de te betalen bedragen:
“Geachte heer [gedaagde 1] ,
Bijgaand een overzicht van de te betalen bedragen (hier en daar een kleine aanpassing maar het
totaal is gelijk) en ook het moment van betalen.
(…)
(…)”
3.12.
Op 27 december 2019 heeft een afspraak op het kantoor van [gedaagde 2] plaatsgevonden tussen [gedaagde 1] en [eiser] .
3.13.
Op 8 januari 2020 is de VSO tussen [eiser] en [werkgever] gesloten waarin – voor zover relevant – is bepaald:
“K. De geschillen tussen [eiser] , [werkgever] en de Betrokken partijen – onder andere – zien op
(…) door [werkgever] aan [eiser] verschuldigde dwangsommen, waarover tussen partijen in
ieder geval de volgende procedures gevoerd worden of zijn:
(…)
3. Dwangsommen
3.1.
[werkgever] en [eiser] verschillen van inzicht over de hoogte van de verbeurde
dwangsommen. Ter beëindiging van het geschil zijn [werkgever] en [eiser] in der minne
overeengekomen dat [werkgever] ter zake de uit hoofde van het Executiegeschil en het Kort-Geding
verbeurde dwangsommen een bedrag van EUR 127.000 zal betalen (de “Dwangsommen”)
3.2
Uitbetaling van de Dwangsommen vindt plaats in de maand januari 2020 op een door [eiser]
aan te geven wijze, mits fiscaal toegestaan en zonder dat daaraan extra kosten voor [werkgever] (of
een aan haar gelieerde onderneming) zijn verbonden. [eiser] vrijwaart [werkgever] ten aanzien
van mogelijke inhoudingen die op de uitbetaling van de Dwangsommen moeten worden toegepast.
(…)”
3.14.
[werkgever] heeft vervolgens een bedrag van € 52.225,27 aan dwangsommen aan [eiser] betaald.
3.15.
[eiser] is daarna een procedure gestart tegen [werkgever] , omdat [werkgever] niet aan haar betaalverplichtingen onder de VSO zou hebben voldaan. In het vonnis van 1 april 2021 is – voor zover relevant – overwogen:
“4.3 [werkgever] heeft een bedrag van € 10.414,67 in mindering gebracht op het aan [eiser]
uitbetaalde bedrag. Dit is het bedrag dat [eiser] door middel van het executoriale derdenbeslag
heeft geïncasseerd. Vast staat dat dit beslag betrekking had op verbeurde dwangsommen. Volgens
[eiser] staat dit bedrag echter los van de vaststellingsovereenkomst en vloeit voort uit eerdere
verplichtingen. Die opvatting deelt de kantonrechter niet. Uit de formulering van de
vaststellingsovereenkomst (artikel 3) volgt dat uit hoofde van het executiegeschil en het kort geding
dwangsommen zijn verbeurd, en dat partijen die dwangsommen fixeren op € 127.000,-. Als
[eiser] vond dat het bedrag van € 10.414,67 niet meegerekend moest worden, had hij dat aan
moeten geven, maar dat heeft hij niet gedaan. Aangenomen mag daarom worden dat in totaal een
bedrag van € 127.000,- voor dwangsommen is overeengekomen. [werkgever] heeft onweersproken
gesteld dat [eiser] het beslagexploot van dit executoriale derdenbeslag niet aan [werkgever] heeft
betekend. [werkgever] heeft dit bedrag daarom terecht in mindering gebracht op het uit te betalen
bedrag aan dwangsommen.“
3.16.
Per e-mail van 2 december 2021 heeft [gedaagde 1] [eiser] bericht dat hij zijn werkzaamheden voor [eiser] staakt.
3.17.
Op 30 augustus 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan op het door [eiser] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 1 april 2021 waarbij het vonnis van de kantonrechter is bekrachtigd.
3.18.
Op 5 september 2022 heeft [eiser] [gedaagde 1] per e-mail aansprakelijk gesteld voor het bedrag dat [werkgever] niet heeft uitbetaald.
3.19.
Per brief van 4 oktober 2022 heeft mr. Schipper namens [eiser] [gedaagde 1] aansprakelijk gesteld en verzocht om schadevergoeding te betalen aan [eiser] .
3.20.
Per e-mail van 17 oktober 2022 heeft [gedaagde 1] de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.21.
[eiser] heeft bij SAR een klacht ingediend waarop mr. Van de Merbel van SAR [eiser] per brief van 4 april 2023 – voor zover relevant - heeft bericht:
“Op maandag 27 maart 2023 hebben wij telefonisch met elkaar gesproken. Ik heb u tijdens dit
telefoongesprek gemeld dat mr Staudt desgevraagd op 19 december 2019 het door haar gevormde
dossier per email aan Sar heeft verstuurd en dat ik in het dossier geen stukken heb aangetroffen
waaruit blijkt dat dit dossier wel door SAR aan mr [gedaagde 1] is doorgestuurd. Ik houd het er daarom
voor dat dit dossier inderdaad niet aan mr [gedaagde 1] is doorgestuurd. Dat is slordig en in zoverre is
uw klacht gegrond. Namens SAR bied ik u excuses aan voor deze fout.
Ik heb u gevraagd te onderbouwen waarom SAR aansprakelijk is en welke schade u daardoor heb
geleden. Niet elke fout leidt tot aansprakelijkheid. (…)”
3.22.
Per brief van 5 oktober 2023 heeft mr. Schipper SAR namens [eiser] aansprakelijk gesteld.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat – na vermindering van eis, om [gedaagden] en Achmea hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 10.415,00 plus de buitengerechtelijke kosten en primair de werkelijke proceskosten, subsidiair de geliquideerde proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagden] en Achmea voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] vordert schadevergoeding van [gedaagde 1] en SAR op grond van wanprestatie, althans onrechtmatige daad. [eiser] stelt dat sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 1] en SAR en dat [gedaagde 1] in opdracht van SAR ten behoeve van [eiser] werkzaamheden heeft verricht.
[eiser] verwijt [gedaagde 1] dat hij heeft nagelaten te verzekeren dat het volledige bedrag van € 127.000,00 aan dwangsommen aan [eiser] werd uitbetaald, althans dat is nagelaten dat in de VSO een bepaling is opgenomen dat geen verrekening mocht plaatsvinden met het eerder door de bank uitbetaalde bedrag van € 10.414,67. Daarnaast verwijt [eiser] [gedaagde 1] dat hij de VSO heeft beoordeeld terwijl hij wist, althans behoorde te weten dat SAR niet het volledige dossier aan hem ter beschikking had gesteld. [gedaagde 1] heeft daarbij niet de zorg betracht die een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer in de gegeven omstandigheden in acht had moeten nemen.
Daarnaast is SAR aansprakelijk omdat zij [gedaagde 1] niet heeft voorzien van de noodzakelijke
stukken om de opdracht naar behoren uit te voeren. Bovendien had zij supervisie moeten
houden op [gedaagde 1] en [gedaagde 1] kwalificeert als een hulppersoon van SAR waardoor
SAR op grond van 6:76 BW aansprakelijk is.
[gedaagden] en SAR zijn daarom volgens [eiser] gehouden om de door [eiser]
geleden schade van € 10.415,00 te vergoeden.
5.2.
Gelet op hetgeen door [eiser] is aangevoerd zal de rechtbank eerst beoordelen wie als opdrachtgever en opdrachtnemer hebben te gelden. Daarna zal worden beoordeeld of sprake is van één of meer beroepsfouten en of dat leidt tot aansprakelijkheid. Als dat zo is, wordt beoordeeld of [eiser] recht heeft op schadevergoeding.
Betrokken partijen
5.3.
[eiser] voert aan dat sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 1] en SAR en dat beide tekort zijn geschoten in de nakoming daarvan, dan wel dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. [gedaagde 1] zou volgens [eiser] in opdracht van SAR de belangen van [eiser] hebben behartigd. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar de door [gedaagden] ontvangen brief van 13 december 2019 waarin staat “
Uw rechtbijstandverzekeraar Achmea heeft mij gevraagd u rechtsbijstand te verlenen. Ik heb die opdracht aanvaard.” (zie r.o. 3.7).
5.4.
Daarentegen betwisten [gedaagden] en SAR dat sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde 1] en SAR. [gedaagden] voert aan dat [gedaagde 2] een overeenkomst van opdracht met [eiser] heeft, niet [gedaagde 1] . SAR voert aan dat zij los staat van Achmea met wie [eiser] een overeenkomst voor rechtsbijstand heeft gesloten. SAR voert enkel de overeenkomst die [eiser] met Achmea heeft uit. Bovendien heeft SAR enkel de facturen van [gedaagden] voldaan.
5.5.
De kern van de opdracht die is verstrekt ziet op het verlenen van rechtsbijstand. Hoewel de brief van 13 december 2019 van [gedaagde 1] aan [eiser] ook anders geïnterpreteerd kan worden, is geen rechtsbijstand aan SAR verleend, maar aan [eiser] . [gedaagde 1] had als opdracht [eiser] bij te staan in zijn geschil tegen [werkgever] en het beoordelen van de VSO. Gelet op de omschrijving van de opdracht overweegt de rechtbank dat [eiser] als opdrachtgever heeft te gelden.
Het enkele feit dat [eiser] via zijn rechtsbijstandverzekeraar bij [gedaagde 1] terecht is gekomen en de rechtsbijstandverzekeraar deze advocaat betaalt, maakt niet dat de rechtsbijstandverzekeraar als opdrachtgever heeft te gelden. De door [gedaagde 1] te verrichten werkzaamheden zien in de kern namelijk op het verlenen van rechtsbijstand en die rechtsbijstand is verleend aan [eiser] .
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] verklaard dat het niet uit maakt wie als opdrachtnemer wordt aangemerkt: hij, de maatschap [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] B.V. omdat hij, [gedaagde 1] , per saldo degene zal zijn die tot betaling zal moeten overgaan. Ook heeft hij verklaard dat het verweer dat [gedaagde 2] de opdrachtnemer is en niet [gedaagde 1] , wordt ingetrokken. Gelet hierop, en nu [eiser] daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank ervan uitgaan dat [gedaagde 1] als opdrachtnemer van [eiser] heeft te gelden. De vorderingen ingesteld tegen de maatschap [gedaagde 2] en de besloten vennootschap [gedaagde 3] B.V. worden daarom afgewezen.
Aansprakelijkheid [gedaagde 1]
5.7.
In het kader van de beoordeling van de gestelde beroepsfouten door [gedaagde 1] neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt.
5.8.
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde 1] is een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. Op grond van artikel 7:401 BW is [gedaagde 1] als opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden verplicht om de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen. In dit geval ziet de opdracht op dienstverlening als advocaat, te verlenen door [gedaagde 1] . Voor een advocaat geldt dat hij als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. [1] Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat moet stellen goed geïnformeerd te beslissen. De zorgvuldigheidsplicht brengt bovendien voor de advocaat in beginsel mee dat hij zich niet beperkt tot de verrichtingen waar zijn cliënt uitdrukkelijk om vraagt, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. [2] De advocaat zal er zich bij zijn handelen, zowel als hij adviseert als wanneer hij procedeert, van moeten vergewissen wat het belang van de cliënt is en wat de cliënt zelf wil.
Verwijt 1: VSO beoordelen zonder dossier
5.9.
Vaststaat dat de door [eiser] aan [gedaagde 1] verstrekte opdracht aanvankelijk het bijstaan van [eiser] in een nieuwe procedure met [werkgever] betrof. Nog voordat [gedaagde 1] enige werkzaamheden in het kader van een procedure had uitgevoerd, liet [eiser] aan SAR en [gedaagde 1] weten dat hij een ‘principe akkoord’ voor een VSO met [werkgever] had bereikt en graag van [gedaagde 1] vernam of de VSO ‘haken en ogen’ had (zie r.o. 3.9). Er heeft vervolgens één bespreking op het kantoor van [gedaagde 1] plaatsgevonden en er zijn e-mails tussen [gedaagde 1] en [eiser] uitgewisseld alvorens de VSO door [eiser] is ondertekend (zie r.o 3.10, 3.11 en 3.12).
5.10.
Tussen partijen staat eveneens vast dat [gedaagde 1] op dat moment niet over het dossier beschikte en dit dossier ook niet van SAR heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] aangegeven dat hij gevraagd was om de ‘technische en juridische’ details van de VSO te beoordelen. Uit de opdrachtbevestiging van 13 december 2019 en de e-mail van [eiser] van 23 december 2019 volgt echter dat de opdracht aan [gedaagde 1] ruimer was. Omdat [eiser] zelf tot een ‘principe akkoord op hoofdlijnen’ met [werkgever] is gekomen, werd [gedaagde 1] gevraagd om de VSO te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor kennis van het dossier nodig was. De VSO was immers bedoeld om een einde te maken aan lopende geschillen. De rechtbank concludeert dan ook dat [gedaagde 1] door het beoordelen van de VSO zonder bijbehorend dossier niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot verwacht mocht worden.
De verklaring van [gedaagde 1] ter zitting dat hij, ook al had hij het dossier wel ontvangen van de voormalig advocaat van [eiser] , dan wel van SAR, het ook niet tot in detail had bestudeerd, maakt het voorgaande niet anders. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag verwacht worden dat hij bij de beoordeling van een VSO die bedoeld is om een of meer lopende geschillen te beëindigen, in ieder geval kennis neemt van die lopende geschillen, zich vergewist van de omvang daarvan en dat hij de daarbij behorende stukken globaal bestudeert.
Verwijt 2: Niet verzekeren dat het volledige bedrag aan dwangsommen werd uitgekeerd
5.11.
[eiser] verwijt [gedaagde 1] daarnaast dat hij had moeten verzekeren dat het volledige bedrag van € 127.000,00 aan dwangsommen werd uitgekeerd zonder verrekening met het bedrag van (afgerond) € 10.415,00 dat de bank al eerder had uitbetaald. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij [gedaagde 1] had laten weten dat hij het volledige bedrag wilde ontvangen.
[gedaagde 1] betwist dat hij op de hoogte was van het feit dat [eiser] het volledige bedrag naast de reeds ontvangen € 10.414,67 wilde ontvangen. [gedaagde 1] stelt dat hij niet wist dat er al € 10.414,67 was uitbetaald en dat hij enkel wist dat er discussie tussen [eiser] en [werkgever] bestond omtrent de verschuldigdheid van loonheffing over het bedrag van € 127.000,00. De bepaling in de VSO is om die reden aangepast zodat [eiser] het bedrag zou ontvangen mits fiscaal toegestaan.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat onder meer sprake zou kunnen zijn van een beroepsfout wanneer de bepaling door [gedaagde 1] in de VSO niet zou zijn aangepast terwijl [gedaagde 1] wel op de hoogte was van het feit dat het bedrag van € 10.414,67 niet in mindering mocht strekken op het overeengekomen bedrag van € 127.000,00 aan dwangsommen. Hiervoor is door [eiser] echter onvoldoende aangevoerd.
Dat [eiser] € 127.000,00 aan dwangsommen bovenop het ontvangen bedrag wilde krijgen, volgt niet uit de mededeling van [eiser] dat hij het bedrag van € 127.000,00 op zijn rekening wilde. Weliswaar is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gekomen dat [gedaagde 1] en [eiser] hebben besproken dat [eiser] het bedrag van € 127.000,00 bruto op zijn rekening wilde ontvangen, maar dat was enkel in het kader van de discussie die bestond omtrent de verschuldigdheid van loonheffing.
Dat [eiser] € 127.000,00 aan dwangsommen wilde naast het al ontvangen bedrag aan dwangsommen, had evenmin uit het dossier gevolgd. Wanneer [gedaagde 1] over het dossier had beschikt, had hij hieruit kunnen opmaken dat de bank al een bedrag had uitbetaald aan dwangsommen. [eiser] heeft niet aangevoerd en het is ook niet gebleken dat [gedaagde 1] dan ook had geweten dat dit ontvangen bedrag buiten de totale som van € 127.000,00 moest blijven. Daarover had [eiser] [gedaagde 1] moeten informeren en niet is gebleken dat [eiser] [gedaagde 1] daarop heeft geattendeerd. [eiser] heeft daarentegen op de zitting verklaard dat hij niets over de eerdere betaling tegen [gedaagde 1] heeft gezegd. In zijn opmerkingen bij de VSO is daarover evenmin een opmerking gemaakt door [eiser] .
Dat de eerdere betaling niet in het bedrag van € 127.000,00 is inbegrepen volgt ook niet uit het overzicht dat [eiser] op 26 december 2019 aan [gedaagde 1] stuurde (zie r.o. 3.11). Integendeel: in dat overzicht is door [eiser] aangegeven tot welk bedrag aan dwangsommen hij komt over de periode van 18 september tot en met 22 november, terwijl in diezelfde periode het bedrag van € 10.414,67 is uitbetaald.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de op [gedaagde 1] rustende zorgplicht niet zover strekt dat [gedaagde 1] extra had moeten doorvragen. Daarvoor was geen aanleiding, ook niet als [gedaagde 1] het dossier had gehad. Het had op de weg van [eiser] gelegen om [gedaagde 1] over het reeds uitbetaalde bedrag te informeren én om kenbaar te maken dat dit bedrag buiten het – door hem uit onderhandelde – bedrag van € 127.000,00 diende te blijven. Van een tekortkoming of onrechtmatige handelen is geen sprake.
Conclusie
5.13.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.10 is overwogen, staat vast dat [gedaagde 1] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot mag worden verwacht en zo toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [eiser] door de VSO te beoordelen zonder dat hij beschikte over het bijbehorende dossier. Deze handelswijze is tevens onrechtmatig. [gedaagde 1] is daarmee in beginsel aansprakelijk voor de hierdoor door [eiser] geleden schade.
Causaal verband en schade
5.14.
Vervolgens dient zich de vraag aan of en zo ja, in hoeverre [eiser] als gevolg van de hiervoor vastgestelde tekortkoming en onrechtmatig handelen schade heeft geleden.
5.15.
[eiser] vordert een bedrag van € 10.415,00 aan schade. Deze schade is volgens [eiser] het gevolg van het feit dat [gedaagde 1] niet beschikte over het dossier ten tijde van het beoordelen van de VSO.
[gedaagde 1] daarentegen heeft aangevoerd dat ook al had hij over het dossier beschikt, hij dan nog niet had geweten dat dit bedrag buiten de € 127.000,00 diende te blijven omdat hij het dossier dan globaal had bestudeerd. Bovendien is in de reeds gevoerde procedure met [werkgever] over de uitleg van de VSO ook naar voren gekomen dat als [werkgever] ervan op de hoogte was geweest dat al een bedrag door de bank was uitbetaald, dan niet het bedrag van € 127.000,00 zou zijn overeengekomen in de VSO.
5.16.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van causaal verband tussen de beroepsfout van [gedaagde 1] en het ‘mislopen’ van het gevorderde bedrag van € 10.415,00 moet worden vastgesteld dat dit mislopen het gevolg is van het feit dat [gedaagde 1] de VSO heeft beoordeeld zonder dat hij over het dossier beschikte. Daarnaast heeft te gelden dat, indien het causaal verband tussen de beroepsfout en het ontstaan van de schade al zou worden aangenomen, de schade zou moeten worden begroot op basis van een vergelijking tussen de situatie waarin [eiser] bij behoorlijke nakoming zou zijn geraakt en de feitelijke situatie waarin hij als gevolg van de fout is komen te verkeren. Daarvoor dient te worden vastgesteld wat er gebeurd zou zijn als [gedaagde 1] wel over het dossier had beschikt.
5.17.
Tegenover het verweer van [gedaagde 1] dat hij – ook al had hij wel over het dossier beschikt – alsnog niet had geweten dat het bedrag van € 10.414,67 er buiten moest blijven én [werkgever] wanneer zij op de hoogte was geweest niet het bedrag van € 127.000,00 had afgesproken, heeft [eiser] onvoldoende gesteld. [eiser] stelt weliswaar dat [gedaagde 1] aan de hand van het dossier navraag had kunnen doen bij [eiser] , maar zoals hiervoor in r.o. 5.12 is overwogen reikt de zorgplicht van [gedaagde 1] gelet op de omstandigheden van het geval niet zover. Uit het dossier had [gedaagde 1] niet kunnen opmaken dat [eiser] naast de al ontvangen € 10.414,67 nog het volledige bedrag van € 127.000,00 wenste te ontvangen. In het licht van hetgeen [gedaagde 1] naar voren heeft gebracht en wat door [eiser] onvoldoende is weersproken, kan daarom niet worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband én dat in de hypothetische situatie waarbij [gedaagde 1] wel het dossier had opgevraagd, de gestelde schade (het bedrag van € 10.415,00) niet zou zijn ontstaan. Hierop strandt de vordering van [eiser] op [gedaagde 1] en zal die vordering worden afgewezen.
Aansprakelijkheid SAR
5.18.
Voor zover [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst door SAR heeft het volgende te gelden. Hiervoor is overwogen dat SAR geen partij is bij de overeenkomst op grond waarvan [gedaagde 1] aan [eiser] rechtsbijstand heeft verleend. Daarnaast heeft SAR betwist dat zij contractpartij is bij enige overeenkomst met [eiser] en [eiser] heeft deze betwisting onvoldoende weerlegd. Het voorgaande betekent dat de door [eiser] gestelde overeenkomst tussen partijen niet is komen vast te staan. Nu de rechtbank niet kan oordelen over een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit een overeenkomst jegens een partij die geen partij is bij die overeenkomst, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vordering van [eiser] jegens SAR op grond van wanprestatie moet worden afgewezen.
5.19.
Het antwoord op de vraag of SAR dan onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] doordat zij het dossier niet heeft doorgestuurd aan [gedaagde 1] kan in het midden blijven. Zoals hiervoor onder r.o. 5.16 en 5.17 is overwogen, heeft [eiser] onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat het niet doorsturen van het dossier aan [gedaagde 1] er toe heeft geleid dat [eiser] schade heeft geleden.
5.20.
Voorgaande leidt ertoe dat ook de vorderingen van [eiser] op SAR worden afgewezen.
Proceskosten
5.21.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen van [gedaagden] en SAR.
De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.295,00
De proceskosten van SAR worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.295,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagden] van € 4.295,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van SAR van € 4.295,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de beslissingen onder 6.2 en 6.3.
Dit vonnis is gewezen door mr. Goedegebuur, mr. Vermariën en mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.
2.Hoge Raad 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303.