[eiser] is daarna een procedure gestart tegen [werkgever] , omdat [werkgever] niet aan haar betaalverplichtingen onder de VSO zou hebben voldaan. In het vonnis van 1 april 2021 is – voor zover relevant – overwogen:
“4.3 [werkgever] heeft een bedrag van € 10.414,67 in mindering gebracht op het aan [eiser]
uitbetaalde bedrag. Dit is het bedrag dat [eiser] door middel van het executoriale derdenbeslag
heeft geïncasseerd. Vast staat dat dit beslag betrekking had op verbeurde dwangsommen. Volgens
[eiser] staat dit bedrag echter los van de vaststellingsovereenkomst en vloeit voort uit eerdere
verplichtingen. Die opvatting deelt de kantonrechter niet. Uit de formulering van de
vaststellingsovereenkomst (artikel 3) volgt dat uit hoofde van het executiegeschil en het kort geding
dwangsommen zijn verbeurd, en dat partijen die dwangsommen fixeren op € 127.000,-. Als
[eiser] vond dat het bedrag van € 10.414,67 niet meegerekend moest worden, had hij dat aan
moeten geven, maar dat heeft hij niet gedaan. Aangenomen mag daarom worden dat in totaal een
bedrag van € 127.000,- voor dwangsommen is overeengekomen. [werkgever] heeft onweersproken
gesteld dat [eiser] het beslagexploot van dit executoriale derdenbeslag niet aan [werkgever] heeft
betekend. [werkgever] heeft dit bedrag daarom terecht in mindering gebracht op het uit te betalen
bedrag aan dwangsommen.“