Op 22 augustus 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De zaak betreft twee verzoeken van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, die de gezaghebbende instantie is. De kinderrechter heeft de beschikking gegeven na een zitting met gesloten deuren, waarbij de moeder van [minderjarige] en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig waren. De pleegouders waren niet verschenen, maar waren wel opgeroepen. De kinderrechter heeft [minderjarige] gehoord en zijn mening is in de beoordeling meegenomen.
De feiten in deze zaak zijn dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld en eerder verschillende machtigingen tot uithuisplaatsing heeft gekregen. De moeder heeft aangegeven dat zij niet in de zorgbehoefte van [minderjarige] kan voorzien, terwijl [minderjarige] zelf aangeeft dat het goed met hem gaat en hij bij zijn moeder wil blijven wonen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die aanleiding geven tot een ander oordeel over de eerder verleende spoedmachtiging. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling toegewezen, met ingang van 28 augustus 2025 en tot 2 februari 2026. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de plaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding, en dat er een geschikte vervolgplek is gevonden waar hij de benodigde begeleiding kan krijgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep voor belanghebbenden.