ECLI:NL:RBZWB:2025:5978

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
C/02/435938 / JE RK 25-980
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Verschoor-Bergsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd voor de duur van vier maanden, met ingang van 2 september 2025 en tot 2 januari 2026. De zaak betreft een verzoek van de Gecertificeerde Instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die de belangen van [minderjarige] behartigt. De ouders van [minderjarige] zijn belast met het ouderlijk gezag, maar de moeder en stiefvader hebben aangegeven dat zij [minderjarige] graag thuis willen hebben. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de huidige situatie in de thuissituatie onvoldoende zicht biedt op de zorgbehoefte van [minderjarige], die vanwege zijn aandoening een zeer forse zorgbehoefte heeft. De kinderrechter heeft daarbij ook de incidenten in de accommodatie in overweging genomen, maar concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is om de uithuisplaatsing te verlengen, zodat er meer zicht komt op de thuissituatie en de zorg die daar geboden kan worden. De kinderrechter heeft de GI opgedragen om een schriftelijke update te geven over de ontwikkelingen in de komende periode, en heeft de verdere behandeling van het verzoek aangehouden tot een nadere mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/435938 / JE RK 25-980
Datum uitspraak: 29 augustus 2025
Nadere beschikking verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2009 te [geboorteplaats] , [geboorteland] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats 1] ,
advocaat: mr. J.L.J. de Vos te Goes,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats 2] .
De kinderrechter merkt als informant aan:
[de stiefvader],
hierna te noemen: de stiefvader,
wonende te [plaats 1] .

1.Het nadere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de tussenbeschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 25 juni 2025, en alle daarin opgenomen en vermelde stukken;
- de schriftelijke briefrapportage van de GI van 5 augustus 2025 met bijlagen, ontvangen op 6 augustus 2025.
1.2.
De nadere mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de stiefvader;
- twee vertegenwoordigers van de GI.
Met bijzondere toestemming van de kinderrechter was voorts aanwezig, de heer [persoon] , hulpverlener en begeleider van de moeder vanuit [hulpverlening 1] .
De vader is niet verschenen. De kinderrechter stelt vast dat de vader wel juist en tijdig is opgeroepen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , [kind 1] en [kind 2] .
2.2.
De stiefvader is de biologische vader van [kind 1] en [kind 2] .
2.3.
[kind 1] en [kind 2] wonen bij de moeder en de stiefvader.
2.4.
Bij beschikking van 24 juni 2024 heeft de kinderrechter [minderjarige] , [kind 1] en [kind 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 24 juni 2024 en tot
8 juli 2024. Tevens is bij deze beschikking een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van
24 juni 2024 en tot 8 juli 2024. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
2.5.
Bij beschikking van 2 juli 2024 heeft de kinderrechter (onder meer) [minderjarige] , [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 2 juli 2024 en tot 2 juli 2025 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 2 juli 2024 en tot 2 juli 2025.
2.6.
Bij beschikking van 25 juni 2025 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , [kind 1] en [kind 2] verlengd voor de duur van een jaar, met ingang van 2 juli 2025 en tot 2 juli 2026. Ook is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd, met ingang van 2 juli 2025 en tot 2 september 2025, onder aanhouding van het resterende deel.
2.7.
Op grond van voornoemde beschikking verblijft [minderjarige] thans bij de [accommodatie] .

3.Het verzoek

3.1.
Thans ligt nog ter beoordeling voor het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de resterende duur, te weten van 2 september 2025 en tot 2 juli 2026.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. De afgelopen tijd hebben er op de [accommodatie] diverse forse escalaties en ontregelingen bij [minderjarige] plaatsgevonden. Toch is de GI van mening dat de [accommodatie] op dit moment nog steeds de juiste plek voor hem is. De basiszorg is daar in orde en [minderjarige] wordt de benodigde structuur, voorspelbaarheid en één-op-één begeleiding geboden. De escalaties en ontregelingen van [minderjarige] worden bovendien niet veroorzaakt door de groep, maar vanuit zijn aandoening. Wel is duidelijk dat de [accommodatie] geen perspectiefbiedende plek voor hem is. Het is gezien de zorgzwaarte [hulpverlening 2] van [minderjarige] echter heel lastig om een passende vervolgplek voor hem te vinden. Er zijn nu drie aanmeldingen gedaan, waarbij [minderjarige] telkens op de wachtlijst is geplaatst. Een (tijdelijke) terug-thuisplaatsing van [minderjarige] acht de GI nu niet passend vanwege het forse gedrag dat [minderjarige] plotseling kan vertonen en omdat hem thuis niet langdurig de benodigde structuur, zorg en begeleiding kan worden geboden. Ook de zeer moeizame communicatie tussen de GI en de moeder is daarbij niet helpend. De GI legt uit dat [minderjarige] thans met feest- en verjaardagen wel naar huis gaat, en dat [minderjarige] zich dan volgens de moeder goed gedraagt. De GI wil daarom graag meer zicht krijgen op hoe het daadwerkelijk met [minderjarige] gaat in de thuissituatie. Daarvoor zal [hulpverlening 1] de komende tijd worden ingezet. Mocht het inderdaad goed gaan met [minderjarige] thuis, dan dienen de opties voor een eventuele terug-thuisplaatsing, de inzet van een dagbesteding voor [minderjarige] en de mogelijkheden op financieel gebied middels een Persoonsgebonden budget (PGB) voor de moeder te worden onderzocht. Ook zullen er veiligheidsafspraken moeten worden opgesteld voor zowel [minderjarige] als voor zijn zusje en broertje. Tot slot is hierbij wel van belang dat de communicatie met de moeder verbetert. Aangezien voor al het voorgaande enige tijd nodig is, dient het verzoek te worden toegewezen voor de duur van vier maanden, onder aanhouding van het restant.
4.2.
Door en namens de moeder wordt primair afwijzing van het verzoek bepleit. Volgens de moeder wordt [minderjarige] in de [accommodatie] niet goed verzorgd en behandeld. Zo wordt er niet goed omgegaan met het gedrag dat voortvloeit uit de aandoening van [minderjarige] , en is ook de persoonlijke zorg niet op orde en blijft de benodigde somatische zorg voor de suikerziekte en de problemen met de lever van [minderjarige] uit. Ook wil de moeder graag zelf voor [minderjarige] zorgen. Daar is zij, samen met de stiefvader, goed toe in staat. Zij weten namelijk hoe zij met [minderjarige] moeten omgaan, en laten hem nooit alleen. Daardoor is er thuis geen sprake van agressief gedrag bij [minderjarige] en zijn er thuis geen ontregelingen. Wel kan [minderjarige] thuis boos worden, maar hij doet dan nooit iemand pijn. [minderjarige] wil zelf ook niet meer bij de [accommodatie] verblijven. Daarom dient [minderjarige] weer thuis te komen wonen, desnoods totdat er een andere goede plek voor hem is gevonden. Mogelijk kan de moeder een uitkering van het UWV aanvragen voor de momenten waarop [minderjarige] thuis is, zodat zij dan nog meer beschikbaar voor hem kan zijn. Een andere optie is dat de moeder financieel gecompenseerd wordt voor de zorg die zij aan [minderjarige] verleent vanuit een PGB. Dit zal de komende tijd worden onderzocht. In afwachting daarvan verzoekt de moeder subsidiair om het verzoek toe te wijzen voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het resterende deel. De moeder zal de hulpverlening die nodig is om te onderzoeken of [minderjarige] veilig thuis kan gaan wonen, accepteren.
4.3.
De stiefvader brengt naar voren dat hij het zeer opmerkelijk vindt dat de GI stelt dat [minderjarige] bij de [accommodatie] veiliger is dan thuis, terwijl er thuis geen sprake is van de diverse forse incidenten die continu bij de [accommodatie] plaatsvinden en waarbij [minderjarige] onder andere al een gebroken arm, een hersenschudding en een blauw oog heeft opgelopen. Tegelijkertijd wordt elk klein akkefietje in de thuissituatie door de GI aangegrepen om aan te tonen dat [minderjarige] niet thuis zou kunnen verblijven. De stiefvader wil heel graag dat [minderjarige] weer thuis komt wonen en zal de daarvoor benodigde hulpverlening accepteren.
4.4.
De hulpverlener vanuit [hulpverlening 1] benoemt dat er vanuit [hulpverlening 1] niet structureel bij de moeder en stiefvader thuis mee kan worden gekeken in het weekend. Wellicht kan daarvoor in aanvulling op [hulpverlening 1] de organisatie [organisatie] worden ingezet.

5.De verdere beoordeling

5.1.
Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW). De kinderrechter zal daarom de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengen voor de duur van vier maanden, met ingang van 2 september 2025 en tot 2 januari 2026, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. De kinderrechter acht bij deze beslissing het volgende van belang.
5.2.
Ondanks dat de moeder en de stiefvader tijdens de mondelinge behandeling hebben aangegeven dat zij het liefst willen dat [minderjarige] per direct weer bij hen thuis komt wonen, acht de kinderrechter dat op dit moment niet in het belang van [minderjarige] , omdat er thans onvoldoende zicht is op hoe het in de thuissituatie van de moeder en de stiefvader daadwerkelijk met [minderjarige] gaat. [minderjarige] heeft vanwege zijn aandoening een zeer forse zorgbehoefte en veel structuur, stabiliteit en continue aandacht en begeleiding nodig, voor hem is de zwaarste zorgindicatie [hulpverlening 2] afgegeven. De GI vreest dat de moeder en stiefvader niet – langdurig – in staat zijn om daarin te voorzien. De moeder en stiefvader zijn het daar niet mee eens en willen graag met de inzet van hulpverlening vanuit [hulpverlening 1] aantonen dat er in de thuissituatie geen sprake is van agressief gedrag van [minderjarige] , dat zich thuis geen escalaties en ontregelingen voordoen en dat de thuissituatie met [minderjarige] aldus veilig is voor zowel [minderjarige] als de overige gezinsleden.
5.3.
De kinderrechter vindt het gezien het voorgaande, en ook gelet op de veelvuldige, forse en zeer zorgelijke incidenten die rondom [minderjarige] hebben plaatsgevonden in de [accommodatie] en omdat het nog erg lang kan duren voordat er een passende vervolgplek voor [minderjarige] is gevonden, van belang dat er de komende tijd meer zicht komt op de thuissituatie van de moeder en de stiefvader, en dan met name op hoe het thuis gaat met [minderjarige] . Daarbij zal duidelijk moeten worden of het de moeder en stiefvader lukt om de voor [minderjarige] benodigde zorg, structuur en continue begeleiding vorm te geven, en zal ook duidelijkheid moeten gaan ontstaan over de financiële mogelijkheden van de moeder en de stiefvader hieromtrent, alsook de inzet van een passende dagbesteding en aanvullende hulpverlening voor [minderjarige] . Dit alles zal de komende tijd de nodige inzet van zowel de moeder als de stiefvader vragen. Zij hebben allebei aangegeven daartoe bereid te zijn.
5.4.
Dat betekent dat [minderjarige] in de komende periode voldoende momenten thuis moet kunnen doorbrengen, waarbij [hulpverlening 1] of een andere soortgelijke organisatie, zoals [organisatie] , in de thuissituatie meekijkt, om te bezien of het de moeder en stiefvader lukt om in de behoeften van [minderjarige] en die van de andere kinderen binnen het gezin te voorzien, wat daarvoor nodig is en of er eventueel aanvullende hulpverlening in het gezin dient te worden ingezet. Hiervoor zou onder meer de herfstvakantie kunnen worden gebruikt. Mocht het mogelijk zijn om [minderjarige] thuis de benodigde structuur, zorg en continue begeleiding te bieden, dan heeft dit uiteraard de voorkeur, mits dit op een voor het gehele gezin veilige en verantwoorde wijze kan geschieden, en dit niet ten koste gaat van de rust binnen het gezin.
5.5.
Gelet op al het voorgaande zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van vier maanden. De kinderrechter zal het resterende deel van het verzoek in afwachting van het verloop en de ontwikkelingen van de komende periode aanhouden tot de hierna te noemen nadere mondelinge behandeling. Van de GI verwacht de kinderrechter dat zij uiterlijk
één week voorafgaand aan de nadere mondelinge behandelingeen schriftelijke update aan de rechtbank en de belanghebbenden doet toekomen over het verloop en de ontwikkelingen van de afgelopen periode. De kinderrechter bepaalt in dit verband dat [minderjarige] , gelet op zijn persoonlijke problematiek niet zal worden opgeroepen voor een kindgesprek.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.6.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van vier maanden, met ingang van 2 september 2025 en tot 2 januari 2026;
6.2.
verklaart de beschikking tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
houdt de behandeling van het onderhavige verzoek voor het overige aan tot de mondelinge behandeling van
[datum] 2025 om [uur], voor de duur van ongeveer 45 minuten ten overstaan van de kinderrechter mr. Verschoor-Bergsma, welke wordt gehouden in het gerechtsgebouw van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, aan de Kousteensedijk 2 te Middelburg;
6.4.
verwacht van de GI
uiterlijk één week voorafgaand aan de nadere mondelinge behandelingeen schriftelijke update, een en ander zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.5;
6.5.
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor die mondelinge behandeling voor de GI, de vader, de moeder en haar advocaat;
6.6.
vraagt de griffier de stiefvader als informant op te roepen;
6.7.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2025 door mr. Verschoor-Bergsma, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier, en op schrift gesteld op 3 september 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.