Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- het bericht van 10 juni 2025 met producties van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging van 23 juni 2025;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over een erfdienstbaarheid, specifiek het recht van voetpad. De eiser, eigenaar van een perceel grond, vordert de opheffing van de erfdienstbaarheid die ten gunste van de gedaagde is gevestigd. De rechtbank heeft op 3 september 2025 geoordeeld dat de gedaagde een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, waardoor de vordering van de eiser tot opheffing wordt afgewezen. De rechtbank overweegt dat de gedaagde al sinds 1992 gebruik maakt van de erfdienstbaarheid en dat het ontbreken van deze erfdienstbaarheid zou leiden tot een aanzienlijke omweg van zes minuten om haar woning te bereiken. Daarnaast heeft de gedaagde een financieel belang bij de erfdienstbaarheid, aangezien haar woning zonder deze erfdienstbaarheid in waarde zou dalen. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor opheffing van de erfdienstbaarheid en wijst de vorderingen van de eiser af. Tevens wordt de eiser veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 3.115,00 bedragen, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.