In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 oktober 2024. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 186.000 per 1 januari 2023, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2024. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had deze aangekocht voor € 190.000 op 5 januari 2023 en stelde dat de waarde op de waardepeildatum maximaal € 156.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 3 juli 2025, waarbij belanghebbende vergezeld was van haar echtgenoot en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door twee personen. De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende niet slaagt, omdat zij niet in haar bewijslast is geslaagd om aan te tonen dat de koopsom niet de waarde in het economische verkeer weergeeft. Wel constateert de rechtbank dat het hoorrecht is geschonden, omdat belanghebbende niet is gehoord tijdens de bezwaarprocedure. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd, maar heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De overige klachten van belanghebbende leiden niet tot een andere uitkomst.