In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 juni 2024. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 527.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke vanwege het uitblijven van de uitspraak op bezwaar, die uiteindelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank behandelde het beroep op 30 juli 2025, waarbij belanghebbende zich afmeldde en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door mr. B. de Smit.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende recht had op de maximale dwangsom van € 1.442, omdat deze ten onrechte niet was toegekend in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Belanghebbende had geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aanslag OZB. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep was overschreden, maar kende geen schadevergoeding toe omdat het financiële belang bij de procedure lager was dan € 1.000.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de dwangsom betreft, maar ongegrond voor het overige. De waardebeschikking en de aanslag OZB blijven in stand. De heffingsambtenaar moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.