ECLI:NL:RBZWB:2025:6106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
02-102112-25
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking met gevangenisstraf en taakstraf

Op 12 september 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als administratief medewerker gedurende acht jaar in totaal 219.300,53 euro heeft verduisterd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur. De benadeelde partij, een B.V., heeft een schadevergoeding gevorderd, waarvan een deel is toegewezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op 29 augustus 2025, waarbij de officier van justitie en de verdachte hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend en de rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs is voor de verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte stelselmatig misbruik heeft gemaakt van zijn positie en dat zijn handelen het vertrouwen van zijn werkgever en collega's heeft geschaad. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden gematigd tot zes maanden, rekening houdend met de bijna pensioengerechtigde leeftijd van de verdachte. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is samen met zijn echtgenote voor het verduisterde bedrag. De rechtbank heeft de wettelijke voorschriften toegepast en de beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-102112-25
vonnis van de meervoudige kamer van 12 september 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1958 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 augustus 2025, waarbij de officier van justitie mr. F. van Peski en verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Deze zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaak onder parketnummer 02-102113-25 tegen [echtgenote] : de echtgenote van verdachte.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte als administratief medewerker gedurende acht jaar in totaal 219.300,53 euro heeft verduisterd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2
Het standpunt van verdachte
Verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting 29 augustus 2025;
- de aangifte van [persoon] , namens de [B.V.] op 10 juni 2024;
- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] van 23 maart 2025.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 24 april 2016 tot en met 2 april 2024 te [plaats 1] , opzettelijk geldbedragen van in totaal 217.744,54 euro, die toebehoorden aan [B.V.] en/of [bedrijf] , en welke geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als administratief medewerker, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Daarnaast heeft de rechtbank, gelet op hetgeen zij bewezen acht, het woord ‘geldbedragen’ toegevoegd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
Gelet op de strafmaatrichtlijnen vordert de officier van justitie aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. De officier van justitie ziet geen reden voor een voorwaardelijk strafdeel nu verdachte niet meer in de financiële sector werkt en bijna met pensioen gaat.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft aangevoerd dat hij de eis heel hoog vindt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft als administratief medewerker gedurende acht jaar lang geld verduisterd van zijn (opvolgend) werkgever. In deze periode is er gemiddeld € 2.300,00 per maand van de rekening van zijn werkgever naar de en/of-rekening van hem en zijn echtgenote overgeboekt. Hij heeft daarmee in ernstige mate misbruik gemaakt van zijn positie. Het handelen van verdachte heeft niet alleen zijn (opvolgend) werkgever financieel benadeeld, maar hierdoor is ook het vertrouwen dat zijn werkgever en zijn collega’s in hem stelden geschaad.
Volgens de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor fraude is bij een verduisterd bedrag van € 125.000,00 tot € 250.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 tot 12 maanden het uitgangspunt.
In het nadeel van verdachte stelt de rechtbank vast dat verdachte stelselmatig en voor een enorm bedrag zijn bijzondere positie als werknemer heeft misbruikt. Verdachte is ook niet gestopt toen het oorspronkelijke bedrijf werd overgenomen en de controle werd aangepast. Integendeel, hij heeft een nieuwe methode bedacht om door te gaan met zijn handelen. Slechts doordat zijn handelen is ontdekt, is er een einde aan gekomen.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn verantwoordelijkheid onvoldoende heeft genomen. De rechtbank overweegt dat verdachte wel vanaf het begin volledige openheid van zaken heeft gegeven, maar dat hij dit pas heeft gedaan nadat zijn strafbare handelen was ontdekt door zijn werkgever. Gevraagd naar de redenen van zijn verduisteringen heeft verdachte op zitting herhaald dat het “gemakkelijk was”. Het bedrijf had toch genoeg geld en zij merkten er volgens verdachte eigenlijk niets van. Een echt besef van wat hij zijn werkgevers heeft aangedaan, heeft de rechtbank niet gehoord en gezien. Daarnaast heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen in de zin van het afbetalen van zijn schuld aan zijn werkgever, behoudens een terugbetaling van € 1.500,00 vrij snel na de ontdekking.
De rechtbank is daarom van oordeel dat in beginsel de geëiste onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden passend is. Alleen omdat verdachte bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de rechtbank het van belang vindt dat hij nog gaat werken om de schuld aan zijn werkgever af te betalen, zal de rechtbank een lagere gevangenisstraf opleggen, namelijk zes maanden. Daarvan zal de rechtbank drie maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar als stok achter de deur. Dat vindt de rechtbank nodig gelet op het gemak waarmee verdachte het feit heeft gepleegd en zijn handelen heeft aangepast wanneer dat nodig was om niet ontdekt te worden.
Om de ernst van het feit te benadrukken, zal de rechtbank daarnaast de maximale taakstraf van 240 uur opleggen. Nu verdachte gedeeltelijk is afgekeurd, zal deze straf voor verdachte zwaarder wegen dan wanneer dit niet het geval was.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [B.V.] vordert een schadevergoeding van € 219.300,53 voor het ten laste gelegde feit.
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 216.244,54 aan materiële schade. De rechtbank gaat daarbij uit van de hoogte van het bewezen verklaarde verduisterde geldbedrag (€ 217.744,54) en het feit dat verdachte in april 2024 een bedrag van € 1.500,00 heeft terugbetaald, welk bedrag volgens de benadeelde partij op zitting kan worden verrekend met de vordering.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezen verklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal de vordering voor een bedrag van € 1.500,00 afwijzen en voor het overige niet ontvankelijk verklaren.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Gelet op de verschillende data waarop de schade is ontstaan, bepaalt de rechtbank de rentedatum bij wijze van middeling op 24 april 2020.
De rechtbank ook zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat de echtgenote van verdachte bij vonnis van gelijke datum onder parketnummer 02-102113-25 wordt veroordeeld voor het witwassen van het geldbedrag dat verdachte heeft verduisterd, maar dan in de (ten laste gelegde) kortere pleegperiode van
24 juni 2016 tot en met 2 april 2024. Nu dit witwassen dusdanig samenhangt met de daaraan voorafgaande door verdachte gepleegde verduistering, zijn verdachte en zijn echtgenote naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk (dus samen aansprakelijk) ten aanzien van dat geldbedrag, te weten € 212.666,78. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover dat bedrag door zijn echtgenote is betaald, en andersom. Verdachte is echter alleen aansprakelijk voor het bedrag van € 3.577,76 (ter zake de periode van 24 juni 2016 tot en met 2 april 2024), omdat zijn echtgenote toen nog niets van de verduistering afwist.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [B.V.] van
€ 216.244,54aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering af voor een bedrag van € 1.500,00;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat verdachte met [echtgenote] hoofdelijk aansprakelijk is tot een bedrag van
€ 212.666,78,voor het overige is verdachte alleen aansprakelijk;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [B.V.] ,
€ 216.244,54te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 24 april 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
360 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met [echtgenote] hoofdelijk aansprakelijk is tot een bedrag van €
212.666,78,voor het overige is verdachte alleen aansprakelijk;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Remerie, voorzitter, mr. D.H. Hamburger en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. van de Vrede, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 september 2025.
Bijlage I
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 april 2016 tot en met 2 april 2024 te [plaats 1] en/of [plaats 2] , in elk geval in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van in totaal 219.300,53 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [B.V.] en/of [bedrijf] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als administratief medewerker, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.