In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.151. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat belanghebbende geen onderbouwende stukken heeft overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen, met name met betrekking tot de aftrek van rente op de eigenwoninglening en de specifieke zorgkosten. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de renteaftrek terecht heeft geweigerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk rente heeft betaald in 2019. Ook de aftrek voor specifieke zorgkosten wordt niet toegestaan, omdat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van de gemaakte kosten. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet vergoed.