ECLI:NL:RBZWB:2025:6355

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
24/7167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking beroep tegen besluit omgevingsvergunning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 september 2025, wordt het verzoek van verzoeker om een veroordeling van het college in de proceskosten beoordeeld. Verzoeker had zijn beroep ingetrokken tegen een besluit van het college van 10 september 2024, omdat het college op 2 april 2025 een omgevingsvergunning had verleend voor het bouwen van een bijgebouw, waardoor de overtreding was beëindigd. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling. Het college stelde dat er geen sprake was van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet tegemoetgekomen was op basis van de beroepsgronden.

De rechtbank heeft zonder zitting uitspraak gedaan en het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. De rechtbank legt uit dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten. De rechtbank moest beoordelen of het college aan verzoeker tegemoetgekomen was. Verzoeker had in beroep aangevoerd dat het college een toezegging had gedaan dat hij het bijgebouw vergunningvrij mocht oprichten. Echter, de rechtbank concludeert dat het college niet het standpunt heeft herzien dat voor het bijgebouw een omgevingsvergunning vereist is. Het college heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning verleend, maar dit betekent niet dat het college heeft erkend dat het bijgebouw vergunningvrij is. Daarom is het verzoek om proceskostenveroordeling kennelijk ongegrond en wordt het afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/7167

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om een veroordeling van het college in de proceskosten. Verzoeker heeft dit verzoek gedaan bij de intrekking van zijn beroep tegen het besluit van het college van 10 september 2024. Hij heeft het beroep ingetrokken omdat het college op 2 april 2025 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een bijgebouw waardoor de overtreding is beëindigd.
1.1.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. Het college heeft de rechtbank meegedeeld dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet is tegemoetgekomen gebaseerd op de beroepsgronden.
1.2.
De rechtbank doet zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Wanneer wordt een bestuursorgaan in de proceskosten veroordeeld?
3. Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [2]
Is het college aan verzoeker tegemoetgekomen?
4. De rechtbank moet dus beoordelen of het college geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
4.1.
Op 17 oktober 2024 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waarin is bepaald dat aan hem een last onder dwangsom wordt opgelegd omdat hij een bijgebouw heeft gerealiseerd zonder omgevingsvergunning, waardoor hij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft overtreden. Samengevat heeft verzoeker in beroep aangevoerd dat het college een toezegging heeft gedaan dat hij het bijgebouw vergunningvrij mocht oprichten. Hierna heeft verzoeker op 3 december 2024 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Het college heeft op 2 april 2025 deze gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw, waardoor de overtreding is beëindigd. Door deze omgevingsvergunning te verlenen, heeft het college echter niet het standpunt herzien dat voor het bijgebouw een omgevingsvergunning is vereist. Als het college had gevonden dat sprake zou zijn van een vergunningvrij bouwwerk, dan het college de aanvraag immers moeten afwijzen. Het college heeft dus niet het standpunt herzien dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college is daarom niet tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker omdat het besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de gronden die in het beroepschrift zijn aangevoerd. Het intrekken van het bestreden besluit waarin de last onder dwangsom is opgelegd kan ook niet leiden tot een andere conclusie, omdat het college daarmee ook niet het standpunt inneemt dat het bijgebouw vergunningvrij zou zijn. De rechtbank wijst het verzoek als kennelijk ongegrond af.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.I. van Term, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier op 9 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:75a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).