ECLI:NL:RBZWB:2025:6476

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
24/6960 en 23/3785
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en belastingrente voor een inwoner van Curaçao met betrekking tot inkomsten uit Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2025, beoordeelt de rechtbank de beroepen van een belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in Curaçao woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2020 en 2021, opgelegd door de inspecteur. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard en de rechtbank heeft de zaak op 20 augustus 2025 behandeld. De rechtbank concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en legt uit dat de belastingwetgeving bepaalt dat nabetalingen worden belast in het jaar waarin deze worden ontvangen. Dit betekent dat de nabetalingen van het invaliditeitspensioen en de WAO-uitkering in de jaren 2020 en 2021 correct zijn belast. De rechtbank wijst ook het beroep van de belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel af, omdat de wetgever bewust heeft gekozen voor het kasstelsel. De rechtbank oordeelt dat het overgangsrecht niet van toepassing is op de belanghebbende, omdat zijn situatie niet onder de vrijstellingen valt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, waardoor de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/3785 en 24/6960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Curaçao), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 september 2023 en 17 september 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2020 en 2021 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende heeft hieraan deelgenomen via telefoonverbinding en namens de inspecteur heeft mr. drs. [inspecteur] deelgenomen via beeldverbinding.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is geboren op [geboortedag] 1972. Hij ontvangt sinds 18 maart 2004 een invaliditeitspensioen van het ABP. Het invaliditeitspensioen is opgebouwd bij de gemeente Den Haag (Dienst Onderwijs Cultuur en Welzijn). Daarnaast ontvangt belanghebbende een WAO-uitkering van het UWV. Belanghebbende woont sinds 2009 in Curaçao.
4.1.
De Belastingregeling Nederland Curaçao (hierna: Regeling) is van toepassing op de situatie van belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende heeft in 2020 vanuit Nederland de volgende inkomsten ontvangen:
een invaliditeitspensioen van het ABP € 8.095
een nabetaling van het ABP
€ 22.264
totaal van het ABP € 30.359
een WAO-uitkering van het UWV
€ 23.612
totaal van het ABP en UWV ontvangen € 53.971
Door het ABP ingehouden loonheffing € 2.925
Door het UWV ingehouden loonheffing
€ 2.288
Totaal loonheffing € 5.213
4.3.
De inspecteur heeft het verzamelinkomen vastgesteld op € 53.971. De verschuldigde inkomstenbelasting daarover bedraagt € 10.560. Na aftrek van de ingehouden loonheffing bedraagt de te betalen inkomstenbelasting € 5.347. De inspecteur heeft € 433 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende moet dan nog € 5.780 betalen.
4.4.
Belanghebbende heeft in 2021 vanuit Nederland de volgende inkomsten ontvangen:
een invaliditeitspensioen van het ABP € 8.095
een WAO-uitkering van het UWV € 20.655
een nabetaling van het UWV
€ 58.256
totaal € 87.006
door het ABP ingehouden loonheffing € 760
door het UWV ingehouden loonheffing
€ 7.455
totaal loonheffing € 8.215
4.5.
De inspecteur heeft het verzamelinkomen vastgesteld op € 87.006. De verschuldigde inkomstenbelasting daarover bedraagt € 24.859. Na aftrek van de ingehouden loonheffing bedraagt de te betalen inkomstenbelasting € 16.644. De inspecteur heeft € 979 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende moet dan nog € 17.623 betalen.

Overwegingen

Vooraf
4.6.
De rechtbank heeft de stukken die belanghebbende op 11 augustus 2025 om 3.32 uur (Nederlandse tijd) heeft ingediend aan de dossiers met zaaknummers 23/3585 en 24/6960 toegevoegd.
Invaliditeitspensioen van het ABP
4.7.
Vaststaat dat belanghebbende in Curaçao woont en inkomsten vanuit Nederland ontvangt.
4.8.
Niet in geschil is dat belanghebbende het invaliditeitspensioen heeft opgebouwd tijdens zijn publiekrechtelijke dienstbetrekking in Nederland. Op grond van artikel 18, lid 3 van de Regeling is het heffingsrecht over het invaliditeitspensioen dan toegewezen aan Nederland (bronland).
4.9.
Ook is niet in geschil dat belanghebbende in 2020 een nabetaling van het ABP heeft ontvangen van € 22.264. Belanghebbende meent dat de nabetaling moet worden belast in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft.
4.10.
De inspecteur is van mening dat de aanslag correct is vastgesteld, omdat belanghebbende de nabetaling heeft ontvangen in 2020 en daarmee in fiscale zin ook op dat moment heeft genoten.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. De hoogte van de nabetaling is niet in geschil en belanghebbende betwist ook niet dat de nabetaling in 2020 door hem is ontvangen. De belastingwet werkt dan zo, dat de nabetaling ineens pas op het moment van daadwerkelijke uitbetaling in aanmerking wordt genomen (het kasstelsel). Oftewel: de hele € 22.264 moet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2020 worden gerekend. Dit is nu eenmaal het fiscale genietingsmoment van de invaliditeitsuitkering. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de nabetaling dan ook terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2020 gerekend. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat het tijdstip van het genieten het moment was waarop de nabetaling is ontvangen.
WAO-uitkering van het UWV
4.12.
Niet in geschil is dat belanghebbende een socialezekerheidsuitkering, namelijk een WAO-uitkering, uit Nederland ontvangt. Artikel 17, lid 2 van de Regeling wijst het heffingsrecht over de WAO-uitkering toe aan Nederland (bronland).
4.13.
Ook is niet in geschil dat belanghebbende in 2021 een nabetaling van het UWV heeft ontvangen van € 58.256. Belanghebbende meent dat ook dit bedrag is vrijgesteld, omdat het een nabetaling over eerdere jaren betreft. De inspecteur is van mening dat de aanslag correct is vastgesteld, omdat belanghebbende de nabetaling heeft ontvangen in 2021 en daarmee in fiscale zin ook op dat moment heeft genoten.
4.14.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is inkomen belast op het moment van ontvangst. Omdat belanghebbende het bedrag in 2021 heeft ontvangen, ligt het fiscale genietingstijdstip in 2021. Dat het bedrag deels of geheel een nabetaling is die ziet op een eerdere periode, is dan ook niet van belang. De inspecteur heeft het gehele bedrag dus terecht (als loon uit vroegere dienstbetrekking) gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2021.
4.15.
Belanghebbende heeft op zitting gesteld dat hij is benadeeld omdat het UWV fouten heeft gemaakt met een hoge belastingaanslag voor belanghebbende als gevolg.
4.16.
De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende zo dat hij een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel omdat hij onevenredig hard wordt geraakt door de werking van artikel 3.146 van de Wet IB 2001.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de wetgeschiedenis van artikel 3.146 van de Wet IB 2001 volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om het kasstelsel te volgen vanuit onder meer het belang van de uitvoeringspraktijk. Dit betekent dat nabetalingen worden belast in het jaar waarin deze worden ontvangen. Het financiële nadeel dat kan optreden bij nabetalingen in één jaar – door bijvoorbeeld een progressienadeel – is meegenomen in de afweging van de wetgever. [2] Alhoewel de rechtbank ziet dat belanghebbende hierdoor financieel benadeeld is, brengt dit niet mee dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. De wetgever heeft immers deze omstandigheden meegenomen in haar afweging om voor wat betreft het wettelijke genietingsmoment van uitkeringen en loon aansluiting te zoeken bij het kasstelsel. Deze beroepsgrond van belanghebbende slaagt niet.
Overgangsrecht
4.18.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij als bestaand geval - sinds 2013 is voor zowel het ABP als het UWV een vrijstelling inkomstenbelasting toegekend - valt onder het overgangsrecht.
4.19.
De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat het overgangsrecht niet op belanghebbende van toepassing is. Uit artikel 29 van de Regeling volgt dat een eerbiedigende werking is voorzien voor de pensioenen als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Regeling waarvoor een woonlandheffing geldt. Dit betreft privaatrechtelijke pensioenen. Het pensioen en de uitkering die belanghebbende ontvangt, vallen onder artikel 18, lid 3, van de Regeling en artikel 17, lid 2, van de Regeling. In het geval van belanghebbende was dus al sprake van een bronlandheffing en dat verandert niet. Verder komt belanghebbende ook geen beroep op in rechte te beschermen vertrouwen toe. Uit de stukken volgt niet dat belanghebbende er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij in 2020 en 2021 vrijgesteld zou zijn van Nederlandse heffing.
Invordering
4.20.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de ontvanger onnodige dwangbevelen en aanmaning blijft sturen terwijl er uitstel van betaling is verleend. De rechtbank kan in deze procedure daar niet over beslissen. Dit is namelijk een invorderingskwestie voor de ontvanger van de Belastingdienst en die kwestie kan in deze procedure niet aan de orde komen.
Slotsom
4.21.
Gelet op de overwegingen hiervoor zijn de beroepen ongegrond.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.146 Wet IB 2001.
2.Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 77.