ECLI:NL:RBZWB:2025:649

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
C/02/423229 / FA RK 24-2614
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Voorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van ouderschapsconflict

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de zorgregeling voor een minderjarige, geboren in 2009. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. V.J.C. Pieters, verzocht om ontzegging van de omgang met de man, die werd bijgestaan door advocaat mr. S.C. van Heerd. De rechtbank heeft eerder een tussenbeschikking gegeven op 23 september 2024, waarin het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor een vakantie van de minderjarige werd afgewezen. De man had inmiddels toestemming verleend, maar er was een verbod opgelegd voor contact met de minderjarige in het kader van een beschermingsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 januari 2025 werd duidelijk dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict verkeert door de aanhoudende strijd tussen zijn ouders. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om de minderjarige onder toezicht te stellen en om hulpverlening in te zetten, omdat er zorgen waren over zijn emotionele ontwikkeling. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling toegewezen voor de duur van twaalf maanden en benadrukt het belang van contact tussen de minderjarige en zijn vader, mits dit op een veilige manier kan plaatsvinden.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om het contact te ontzeggen afgewezen en bepaald dat de regie over het contact tussen de minderjarige en de man in handen van de betrokken hulpverlening en de gecertificeerde instelling (GI) ligt. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat het in het belang van de minderjarige direct kan worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/423229 / FA RK 24-2614
Datum uitspraak: 7 februari 2025
Nadere beschikking betreffende wijziging zorgregeling
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.J.C. Pieters te Goes,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C. van Heerd te Venlo,
betreffende de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2009.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
Als informant is in de procedure betrokken:
- STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELANDgevestigd te Middelburg, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het nadere procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 23 september 2024 en alle daarin opgenomen en genoemde stukken;
- de op 23 december 2024 ontvangen Raadsrapportage van 28 november 2024.
1.2
De nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2025, gelijktijdig met het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/429290 / JE RK 24-2167). Op het verzoek van de Raad is bij separate beschikking van 9 januari 2025 beslist.
1.3
Tijdens de nadere mondelinge behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens waren aanwezig een vertegenwoordigster van de Raad en een vertegenwoordigster van de GI.
1.4
De [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft op 6 januari 2025 een gesprek met de rechter gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank verwijst naar de tussenbeschikking van 23 september 2024. Bij die beschikking is het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor de vakantie/jeugdkamp van de [minderjarige] afgewezen nadat de man daar alsnog tijdig zijn toestemming voor heeft verleend en is aan de man met ingang van de datum van die beschikking een verbod opgelegd tot het hebben van contact met [minderjarige] voor de duur van het beschermingsonderzoek van de Raad. Voorts heeft de rechtbank bij deze beschikking de Raad verzocht het beschermingsonderzoek uit te breiden met een onderzoek ter beantwoording van de in die beschikking onder rechtsoverweging 4.12. vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren. In afwachting van het rapport en advies van de Raad en de reacties daarop van partijen zijn de overige verzoeken betreffende de definitieve zorgregeling aangehouden.
2.2
Op 23 december 2024 is het rapport met bijbehorend advies van de Raad ontvangen. De Raad acht het allereerst noodzakelijk dat er hulpverlening vanuit het gedwongen kader wordt ingezet voor [minderjarige] en zijn ouders, omdat er grote zorgen zijn over de (emotionele) ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] verkeert in een loyaliteitsconflict vanwege de aanhoudende strijd tussen de ouders. Ook heeft [minderjarige] een negatief beeld van zijn vader en heeft [minderjarige] al lange tijd geen contact meer met zijn vader. Daarnaast zijn er signalen van een gebrek aan emotionele toestemming vanuit de moeder richting [minderjarige] voor het hebben van contact met zijn vader. De tot op heden ingezette hulpverlening lijkt weinig ingang te vinden bij [minderjarige] en de ouders zijn tot op heden onvoldoende bereid of in staat geweest om de benodigde hulpverlening te accepteren, hiervan in voldoende mate te profiteren en de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] op eigen kracht weg te nemen. Daarom verzoekt de Raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van twaalf maanden. Ten aanzien van de verzoeken van de vrouw en de man betreffende de definitieve zorgregeling adviseert de Raad om de behandeling daarvan aan te houden voor de duur van de ondertoezichtstelling. Aangezien [minderjarige] niet openstaat voor contact met zijn vader, moet er op dit moment geen zorgregeling tussen hen worden bepaald. In de loop van de ondertoezichtstelling kan met de inzet van hulpverlening worden toegewerkt naar een opbouw van het contact tussen [minderjarige] en zijn vader, eerst via e-mail en telefoon. Vanuit daar kan worden bekeken wat de mogelijkheden zijn voor fysiek contact in de toekomst.
2.3
Thans liggen nog ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw tot (primair) ontzegging van de omgang dan wel (subsidiair) een begeleide omgangsregeling te bepalen van 1 uur per maand zodra [minderjarige] hier aan toe is, alsmede het verzoek van de man tot nakoming van de eerder bepaalde zorgregeling.
2.4
Door en namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er geen zorgregeling tussen de man en [minderjarige] moet worden bepaald en ook geen verplicht contactmoment tussen hen moet komen. Dat bezorgt [minderjarige] veel druk en daarmee wordt het tempo van [minderjarige] niet aangehouden, nu hij stellig blijft aangeven dat hij op dit moment geen contact met de man wil. Daarbij komt dat [minderjarige] nu al enige tijd gesprekken voert met de heer [naam] vanuit [organisatie] . Deze gesprekken verlopen goed en [minderjarige] krijgt steeds meer een vertrouwensband met hem. De moeder vertrouwt er daarom op dat [minderjarige] op termijn met de heer [naam] in gesprek zal kunnen gaan over zijn behoeftes ten aanzien van het contact met de man. Ook kan de GI altijd een verzoek indienen om een zorgregeling te bepalen als gemerkt wordt dat [minderjarige] contact met zijn vader wil. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel contact tussen [minderjarige] en de man moet zijn, dan moet dat contact in ieder geval onder begeleiding plaatsvinden. Daar kan de vrouw achterstaan, als [minderjarige] dat wil.
2.5
Door en namens de man is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat er een ingewikkelde situatie is ontstaan. Eerder verliep het contact tussen de man en [minderjarige] heel goed, maar nu wijst [minderjarige] alles rondom de man en de hulpverlening af. Dat doet hij wellicht uit zelfbescherming, of als een manier om met het loyaliteitsconflict waarin hij verkeert om te gaan. De man wil heel graag weer contact met [minderjarige] en stelt dat [minderjarige] door de vrouw op afstand van hem wordt gehouden. Zo zijn de beschuldigingen volgens de man niet afkomstig van [minderjarige] , maar van de vrouw en praat de vrouw negatief over de man in het bijzijn van [minderjarige] . Daarnaast heeft de vrouw [minderjarige] nooit gestimuleerd in het contact met de man. Toen de man immers bij [minderjarige] aangaf dat hij ook op een andere dag nog een keer met hem kon bellen als hij dat wilde, gaf [minderjarige] aan dat hij dat eerst aan zijn moeder moest vragen. Om deze situatie te kunnen doorbreken, dient er volgens de man met de inzet van hulpverlening een contactmoment te worden gepland tussen de man en [minderjarige] , om zaken uit te spreken en vanuit daar te kijken of er ruimte is om het contact te herstellen, op het tempo van [minderjarige] en onder regie van de GI. Dit werd eerder al voorgesteld vanuit de casusregie van [jeugdhulp] met de inzet van hulpverlening. [minderjarige] leek daar toen voor open te staan, maar dat is nu niet meer het geval. Ook het rapport van de Raad en het telefoongesprek dat in oktober 2024 tussen [minderjarige] en de vader plaatsvond, bevestigen volgens de man dat er vanuit daar moet worden verder gegaan. Het telefoongesprek vond plaats kort nadat de beschikking was gewezen waarin de man het contact met [minderjarige] tijdelijk werd ontzegd. [minderjarige] belde de man toen uit het niets erg overstuur op en zei dat hij naar de man wilde komen. [minderjarige] heeft de man vaker gebeld nadat hij eerder het contact met de man afwees. De man vindt het ook opvallend dat de afwijzing voor het eerst door [minderjarige] werd geuit nadat hij de man had gezegd dat hij bij hem wilde komen wonen. Vanwege al deze omstandigheden is de man van mening dat er nu iets moet gaan gebeuren. De man vertrouwt er niet op dat het tot een contactmoment en -herstel met [minderjarige] zal komen als de afspraken rondom het contact nu volledig worden losgelaten. De man kan tot slot instemmen met begeleiding gedurende de eerste contactmomenten, maar hij vindt het niet nodig om vast te leggen dat elk contact onder begeleiding moet plaatsvinden. Bij het inplannen van de contactmomenten moet tot slot rekening worden gehouden met de grote reisafstand van de man naar [minderjarige] en met zijn werk.
2.6
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat er gelet op de situatie waarin [minderjarige] verkeert op dit moment geen zorgregeling kan worden vastgesteld. De Raad acht het wel van groot belang dat er, met de inzet van hulpverlening, een gesprek tussen [minderjarige] en de man gaat plaatsvinden, waardoor [minderjarige] zich gehoord voelt door zijn vader, erkenning van zijn vader kan ervaren voor zijn gevoelens en daardoor wat ruimte krijgt. Het is volgens de Raad niet de bedoeling om daarbij in te gaan op de vraag of de beschuldigingen die [minderjarige] heeft gedaan over seksueel misbruik door de vader al dan niet terecht waren. [minderjarige] moet vooral gaan ervaren dat er erkenning is voor hoe hij zich voelt, dat er alles aan wordt gedaan om te voorkomen dat er weer gebeurt wat hij heeft ervaren en dat er veiligheidsafspraken worden gemaakt, zodat [minderjarige] voelt dat het oké is om weer contact met zijn vader te hebben. Vanuit daar dient vervolgens onder regie van de GI te worden toegewerkt naar een vorm van contact tussen de man en [minderjarige] . Op dit moment is niet duidelijk op welke manier dat contact kan worden vormgegeven en welke opbouw daarbij dient te worden aangehouden. [minderjarige] moet in ieder geval, mede gelet op zijn leeftijd, niet de druk voelen dat er wordt toegewerkt naar de zorgregeling zoals die er voorheen was. Hij moet vooral ruimte gaan ervaren om zijn vader weer te kunnen zien.
2.7
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd benoemd dat het opleggen van contact mogelijk niet helpend zal zijn voor [minderjarige] . Hij zal dan waarschijnlijk meer druk ervaren en zich nog meer gaan afzetten. Wel kan worden vastgelegd dat er moet worden toegewerkt naar een vorm van contact. Dan kan worden gestart met bijvoorbeeld eens per week bellen of e-mailen, waarbij de regie over de verdere vorm van en opbouw in het contact bij de GI wordt belegd. Dit zal dan op het tempo van [minderjarige] dienen plaats te vinden.
2.8
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8.1
Allereerst overweegt de rechtbank dat het in zijn algemeenheid in het belang van minderjarigen is dat zij met hun beide ouders contact kunnen onderhouden. Kinderen hebben hun beide ouders namelijk nodig om een eigen identiteit te kunnen ontwikkelen. Daarnaast verstoort het contactverlies met één van de ouders het hechtingsproces van de minderjarige aan deze ouder, met het risico dat de minderjarige verder opgroeit met een negatief beeld van deze ouder. Naast dat dit een bedreiging vormt voor de identiteitsontwikkeling van minderjarigen, is dit tevens beschadigend voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Het (kunnen) hebben van een structureel onbelast contact met beide ouders is dan ook van cruciaal belang. Hier dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook zoveel mogelijk op te worden ingezet.
2.8.2
De rechtbank overweegt verder dat het contact tussen [minderjarige] en de man een lange periode goed lijkt te zijn verlopen, ondanks dat het contact en de samenwerking tussen partijen al die tijd al zeer moeizaam verliep. Naar het oordeel van de rechtbank is [minderjarige] als gevolg van de aanhoudende strijd van zijn ouders en het gebrek aan een constructieve communicatie en samenwerking tussen hen in een loyaliteitsconflict terechtgekomen. De rechtbank ziet daarnaast aanknopingspunten om aan te nemen dat de na verloop van tijd ontstane radicale afwijzing van de vader door [minderjarige] en de geuite beschuldigingen van seksueel misbruik van [minderjarige] door de vader door dit loyaliteitsconflict zijn ingegeven. Voorstelbaar is immers dat [minderjarige] na jarenlang klem te hebben gezeten tussen zijn ouders, geen andere oplossing meer zag dan het volledig afwijzen van zijn vader om uit de voortdurende strijd van zijn ouders te kunnen komen. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de beschuldigingen van [minderjarige] van het misbruik door de vader, waarvoor onvoldoende bewijs is gevonden en waar het Openbaar Ministerie verder niets mee zal doen, zeer serieus neemt. Het sepot van de Openbaar Ministerie betekent immers niet dat er niets is gebeurd. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat [minderjarige] zijn vader in oktober 2024 op eigen initiatief heeft opgebeld, kort nadat de rechtbank had besloten dat de man het contact met [minderjarige] tijdelijk, in afwachting van het beschermingsonderzoek van de Raad, werd ontzegd. Dit was bovendien niet de eerste keer dat [minderjarige] de vader opbelde nadat hij hem eerder had afgewezen. Daarbij vindt de rechtbank het ook opvallend dat de afwijzing van de vader door [minderjarige] voor het eerst is gekomen nadat [minderjarige] tegen de vader zou hebben gezegd dat hij bij hem wilde gaan wonen. Al deze omstandigheden bevestigen naar het oordeel van de rechtbank dat [minderjarige] al zeer lange tijd erg klem zit tussen zijn ouders. Onder meer gelet op deze ontwikkelingen heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van 9 januari 2025 het eveneens voorliggende verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] toegewezen voor de duur van twaalf maanden.
2.8.3
De rechtbank vindt het gelet op al het vorenstaande heel belangrijk dat er passende hulpverlening voor [minderjarige] en zijn ouders wordt ingezet, en [minderjarige] de mogelijkheid krijgt om weer contact met vader te hebben op een voor hem veilige manier en als dat niet tot de mogelijkheden behoort dat [minderjarige] in ieder geval inzicht krijgt in wat het contactverlies met zijn vader voor hem betekent. De rechtbank begrijpt dat de moeder ook het belang van contact tussen de man en [minderjarige] inziet. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij met dit contact kan instemmen, mits dit onder begeleiding plaatsvindt en [minderjarige] daar zelf voor openstaat. Het primaire verzoek van de vrouw om het contact tussen [minderjarige] en de man te ontzeggen, zal de rechtbank daarom afwijzen. De rechtbank is voorts met de Raad van oordeel dat de reeds ingezette en in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] nog in te zetten hulpverlening moeten verdergaan daar waar zij tot nu toe zijn gebleven, namelijk bij het organiseren van een gesprek tussen [minderjarige] en de vader, tezamen met de betrokken hulpverlening. Vanuit daar kan op het tempo van [minderjarige] en onder regie van de GI worden bekeken of en in welke vorm er weer contact tussen [minderjarige] en zijn vader kan zijn. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de regie over het op korte termijn organiseren van dit gesprek tussen [minderjarige] , de vader en de betrokken hulpverlening, alsmede het toewerken naar een vorm van contact(herstel) tussen [minderjarige] en de man in handen van de nu betrokken hulpverlening en de GI ligt.
2.8.4
De rechtbank merkt tot slot op dat het ook aan de beide ouders is om zich onder regie van de GI te gaan inzetten voor de noodzakelijk geachte hulpverlening en het verbeteren van hun onderlinge verstandhouding en communicatie. Daarbij verwacht de rechtbank van beide ouders dat zij in plaats van het behartigen van hun eigen belangen, zich nu vooral zullen gaan richten op de emoties van [minderjarige] en het verbeteren van de zeer lastige situatie waarin hij al lange tijd verkeert.
2.8.5
De rechtbank zal de beslissing met betrekking tot de voorlopige omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het in het belang van [minderjarige] is dat de beslissing direct in werking zal treden, ongeacht een eventueel hoger beroep tegen de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
bepaalt – onder wijziging van de eerder bepaalde zorgregeling bij beschikking van deze rechtbank van 28 september 2016 – dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot contact zoals overwogen in rechtsoverweging 2.8.3;
5.2
verklaart deze zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.3
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Voorn, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025, in tegenwoordigheid van mr. De Haas, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..